Hoofdstuk 36, oefening 208: Orestes
Categorie: Boek > Fabulae
Na acht jaar keerde Orestes met Pylades, de zoon van koning Strophius, en die oude knecht naar Mycene terug. Daar hield hij zich onder een valse naam schuil en niemand herkende hem. Nadat de oude man verteld had, dat Orestes bij de wagenrennen omgekomen was, bracht Clytaemnestra de goden zeer verheugd dank. Electra was door de list echter overrompeld, want zij begreep dat zonder haar broer haar vader niet meer kon worden gewroken. Maar in het geheim heeft Orestes zijn zus verteld, wie hij was. Met haar hulp doodt hij zijn moeder, wreekt hij zijn vader. Ook Aegisthus wordt gedood. Het vergoten bloed van de moeder maakt de Furiën razend. Nergens laten zij de jongeman tot rust komen. Geen gastheer waagt het de moedermoordenaar in zijn huis te ontvangen. Uiteindelijk raadpleegde hij in Delphi Apollo: “Welke maat zal er zijn aan mijn ellende?” Toen hij van de god gevraagd had, wat hij moest doen, stuurde Apollo hem naar Athene. Daar is die zeer ongelukkige man op het forum van de Areopagus door de god zelf verdedigd, terwijl de Furiën hem van moedermoord beschuldigden. Omdat de rechters aarzelden, heeft Minerva zelf haar stemsteentje toegevoegd aan hun stemmen, opdat de aangeklaagde vrijgesproken werd van straf.
Hoewel hij vrijgesproken was, is de jongeman toch opgedragen om uit een verafgelegen land een beeld van Diana op te halen. De Furiën zijn van plan om hem dan pas met rust te laten, als dat beeld door hemzelf naar Attica is overgebracht.
Dwalend over de aarde en opgejaagd door de Furiën kwam Orestes eindelijk met zijn trouwe vriend Pylades in het Taurische land [de Krim] aan. Daar diende zijn zus Iphigenia als priesteres van Diana. Diana had haar bevolen elke vreemdeling te doden en aan haar te offeren. Slaven van Thoas, de koning van dat land, hebben de beide opgepakte jongemannen naar Iphigenia gesleept en aan de priesteres aangeboden om geofferd te worden.
Zodra Iphigenia hoorde dat de jongemannen Grieken waren, ondervroeg ze hen over haar vaderland en familie. Vervolgens wilde ze één van hen sparen, om een brief naar Mycene te brengen: “Ik zal jou laten gaan, als je belooft dat je de brief werkelijk naar mijn verwanten zal brengen.” Orestes wilde dat Pylades, Pylades echter dat Orestes weggezonden werd, maar uiteindelijk heeft Pylades de belofte afgelegd. Iphigenia haalde de brief te voorschijn. “Maar wat moet ik doen, als mijn schip zal vergaan, ik zelf het echter overleef?”, vroeg Pylades. “Ik zal je de inhoud van de brief verklaren,” antwoordde Iphigenia. “Zeg tegen Orestes, zoon van Agamemnon: Degene, die in Aulis gedood is, heeft jou deze brief gestuurd: Iphigenia, levend en wel, voor haar verwanten echter dood!” De jongemannen stonden perplex, maar niets in de gaten hebbend vervolgde de maagd: “Leid mij terug naar Mycene, voer mij weg van de offerplaatsen van de godin. Door in mijn plaats een hinde te verschaffen heeft Diana mij gered; mijn vader heeft, terwijl hij zijn zwaard tegen mij trok, haar gedood!”
Terstond heeft Pylades de brief aan Orestes overhandigd. Deze vertelde zijn zus, wie hij was. “Maar als jij werkelijk mijn broer bent, bewijs het dan.” “Ondervraag mij over het huis en de familie.” “Vertel zelf, wat je weet.” “Als meisje was je gewend thuis te weven en te schilderen: het gouden schaap en het zonnewonder. Dit heeft Electra mij vertelt.” “Zo is het. Ga verder.” “Je hebt bevolen dat je haren van Aulis naar je moeder overgebracht werden.” “Zeker, opdat het ter vervanging van mijn lichaamvoor mijn moeder een aandenken zou zijn.”
Zeer verheugd begroetten zij elkaar. Toen hebben ze snel besloten, om allemaal naar het vaderland terug te keren nadat het beeld van Diana weggehaald was. Thoas echter belette hen te vertrekken, maar bevolen door Minerva heeft hij allen ongedeerd laten gaan.
Nadat het fatale beeld veilig in Attica bezorgd is, hebben de Furiën Orestes verlaten. En eindelijk hebben de wraakzuchtige goden, nadat er zoveel bloed gevloeid was, het huis van Tantalus vrijgesproken.

Nemo liber est, qui corpori servit. Niemand die zijn lichaam dient, is vrij (Seneca Ep. 92.33)