Hoofdstuk 9, tekst 8A-b: Procedures bij een anonieme aanklacht
Categorie: Boek > Fortuna > Boek 3
Spoedig deden zich, juist door het in behandeling nemen, zoals gewoonlijk gebeurt, wanneer de misdaad zich verspreidt, meerdere bijzondere gevallen voor. Er is een anonieme aanklacht ingediend, die de namen van vele mensen bevat. Degene die ontkenden dat ze christen waren of geweest waren, omdat zij, toen ik hen voorging (in het gebed), de goden aanriepen en uw beeld, dat ik voor dit doel bevolen had dat het met de beelden van de goden hierheen gebracht werd, omdat ze het met wierrook en wijn gingen aanbidden en omdat ze bovendien Christus vervloekten tot niets waarvan, naar men zegt, zij die werkelijk christenen zijn, gedwongen kunnen worden, heb ik gemeend dat zij weggestuurd moesten worden. Anderen, in de aanklacht genoemden, zeiden dat ze christenen waren, maar spoedig ontkenden ze het; sommigen drie jaar geleden, anderen meer jaren geleden en enkele ook twintig jaar geleden. Deze hebben ook allen uw beeld en de beelden van de goden vereerd en ze spraken slecht over Christus. Zij verzekerden echter dat dit de hoofdzaak was geweest van hun schuld of van hun vergissing, namelijk het feit dat ze gewoon waren op een bepaalde dag voor het licht werd ('s ochtends vroeg) bijeen te komen en een lied voor Christus, alsof hij een god was, met elkaar om beurten te zingen en deze zich door een eed niet tot een of andere misdaad te verplichten, maar dat ze ook geen diefstallen, noch overvallen en noch een echtbreuk zouden begaan, en dat ze geen woordbreuk zouden plegen, en dat ze zich ook niet zouden onttrekken aan een schuld, wanneer ze worden aangemaand (die te betalen). En ze verzekerden, nadat ze dit hadden gedaan, dat het bij hen de gewoonte was geweest om weg te gaan en om weer samen te komen om voedsel te gebruiken, die toch normaal en onschuldig was; ze verzekerden dat ze ermee opgehouden waren om juist dit te doen na mijn bevel, waarin ik volgens uw opdrachten verboden had dat er van die geheime genootschappen waren. Des te meer geloofde ik dat het noodzakelijk was om bij twee slavinnen die helpsters bij de eredienst werden genoemd. Zelfs door martelingen te onderzoeken wat ervan waar was. Ik vond niets anders dan slecht en mateloos bijgeloof.