Met. ?: Narcissus regel 339-502
[339]Terwijl hij zeer beroemd van naam (rondtrok) door de Boëtische steden, gaf hij onberispelijk antwoorden aan het volk wanneer dat daarom vroeg. Als eerste nam de donkerblauwe Liriope, die Cephistos verkrachtte nadat hij haar had ingesloten in zijn golven, proeven van de betrouwbaarheid en de geldigheid van zijn stem.
De zeer mooie [345] nimf baarde vanuit een zwangere buik een kind, dat toen al bemind kon worden, en ze noemt hem Narcissus. Daarover (het kind) geraadpleegd zijnd, of hij lange tijden van gerijpte ouderdom zag, zei de voorspellende ziener: "zolang als hij zichzelf niet zou hebben leren kennen". Lange tijd leek de stem van de voorspeller betekenisloos. (Maar) de afloop bewijst dit en [350] de feiten en de soort van de dood en de vreemdheid van de waanzin. Want bij driemaal 5 jaar had de zoon van Cephisus (lat. Chephisius) 1 jaar toegevoegd en kon hij een jongen schijnen te zijn of een jongeman: veel jongemannen en meisjes begeerden hem; Maar (er was een zo grote trots in zijn jonge gestalte) [355] geen van de jongens en geen van de meisjes maakten indruk op hem. De zingende Nimf aanschouwt hem terwijl hij de angstige herten in netten leidt, de Nimf die noch geleerd heeft te zwijgen tegenover iemand die spreekt, noch zelf op de eerste plaats te spreken, de weergalmende Echo. Echo was een lichaam, niet (alleen maar) een stem; En toch had de [360] Praatzieke geen ander gebruik van haar mond, dan ze nu heeft, om van veel woorden de laatste te kunnen weergeven. [362] Juno had dat gedaan, omdat, toen zij de nimfen kon betrappen, die vaak onder haar eigen Juppiter op een berg lagen, zij (Echo) de godin (Juno) slim met een lang gesprek vasthield, terwijl de nimfen vluchtten. Toen de dochten van Saturnus dit had gemerkt, zei zij: "Van deze tong, waardoor ik voor de gek ben gehouden, zal jou een klein vermogen worden gegeven, en een zeer kort gebruik van je stem", en zij bevestigt haar dreigementen metterdaad; aan het eind van het spreken herhaalt zij (Echo) namelijk de stemmen, en de gehoorde woorden brengt zij terug.
[370] Dus toen zij Narcissus zag zwerven door afgelegen velden en heet werd, volgde zij stiekem zijn voetsporen, en hoe meer zij hem volgt, met des te meer nabije vlam raakt zij verhit, niet anders dan wanneer licht ontvlambare zwavel, gesmeerd om de punten van fakkels, de vlammen vat, die erbij worden gehouden.
O, hoe vaak wilde zij met lieve woorden naar hem toegaan en zachte smeekbeden gebruiken! Haar natuur verzet zich en staat niet toe, dat zij begint; maar, wat (haar natuur wél) toestaat: zij is klaar om te wachten op geluiden, naar welke zij haar eigen woorden kan terugsturen.
[379] Toevallig van zijn trouwe stoet vrienden afgezonderd, had de jongen gezegd: "Is daar iemand misschien?", en Echo had geantwoord :"Misschien". Hij staat paf, en terwijl hij zijn ogen naar alle kanten richt, roept hij met luide stem: "Kom!": zij roept de roepende. Hij kijkt om en wanneer weer niemand komt, zegt hij: "Waarom ontvlucht je mij?" en ontving evenzoveel woorden als hij gezegd had (eig. perf.). Hij houdt vol en bedrogen door het beeld van de antwoordende stem zegt hij: "Laten wij hier bijeenkomen", en Echo, die op géén klank ooit grager zou antwoorden, herhaalde: "Bijeenkomen", en zelf is zij blij met haar eigen woorden en ging naar buiten uit het bos, om haar armen te slaan om de nek, waar haar hoop op gericht was.
[390] Hij vlucht en vluchtend zegt hij: "Haal je handen uit die omhelzingen! Ik zal sterven / moge ik sterven, vóór dat je mij te grazen neemt." Zij herhaalde niets dan / alleen maar: "Dat je mij te grazen neemt!"
Versmaad schuilt zij in de bossen en zich schamend bedekt zij haar gezicht met bladeren en leeft sindsdien in eenzame grotten; maar toch blijft haar liefde en groeit door het verdriet van de afwijzing: en nooit-slapend liefdesverdriet maakt haar meelijwekkend lichaam dun, en magerte doet haar huid verschrompelen, en het sap van haar lichaam verdwijnt geheel in de lucht; alleen stem en botten zijn over: de stem blijft; men zegt, dat de botten de vorm van steen hebben aangenomen.
Sindsdien / Daarom schuilt zij in bossen en wordt op géén berg gezien, op alle gehoord: het geluid is, dat in haar leeft.
[402] Zo had hij gespeeld met haar, zo met andere nimfen, afkomstig uit golven of bergen, zo tevoren met groepen mannen; vandaar had iemand, veracht, zijn armen naar de hemel opheffend gezegd: "Hij mag zelf zo beminnen, zo mag hij zijn geliefde niet krijgen!" Rhamnusia stemde in met de gerechtvaardigde smeekbeden.
[407] Er was een bron zonder modder, van zilver door het glanzende water, die noch herders noch op de berg grazende geitjes hadden aangeraakt, of ander vee, die geen vogel en geen wild dier had verstoord en geen van een boom gevallen tak; gras was er rondom, dat het zeer nabije vocht voedde, en een bos, dat door geen zon de plek zou laten warm worden. Hier ging de jongen, vermoeid door de ijver van het jagen en door de hitte, voorover liggen, nadat hij was afgegaan op de schoonheid van de plek en de bron, en terwijl hij verlangt zijn dorst te lessen, groeide een andere / tweede dorst, en terwijl hij drinkt, wordt hij gegrepen door het beeld van de waargenomen vorm / schoonheid en bemint hoop zonder lichaam, hij denkt dat een lichaam is wat water is.
[418] Hij is stomverbaasd over zich zelf en onbeweeglijk met / door hetzelfde gezicht blijft hij liggen, als een beeld gevormd uit Parisch marmer. Hij kijkt, op de grond geplaatst, naar een dubbele ster, zijn ogen, en naar haren, Bacchus waard, en Apollo waard, en naar baardeloze wangen en een ivoren hals (eig. mv.) en de schoonheid van de mond en een in sneeuwwitte blankheid gemengde rode kleur en hij bewondert alles, waardoor hij zelf bewonderenswaardig is. Hij verlangt dwaas naar zichzelf en hij die goedkeurt wordt zelf goedgekeurd, en terwijl hij aandacht vraagt wordt zijn aandacht gevraagd en tegelijk steekt hij in brand en brandt.
[427] Hoe vaak gaf hij vergeefse kussen aan de bedrieglijke bron! Hoe vaak dompelde hij zijn armen, gretig grijpend naar de hals die hij had gezien, midden in het water, maar kreeg zichzelf daarin niet te pakken! Wat hij ziet, weet hij niet, maar wat hij ziet, daardoor brandt hij en dezelfde dwaling, die hem bedriegt, vuurt zijn ogen aan. Lichtgelovige, waarom grijp je vergeefs naar schuwe beelden? Wat je zoekt is nergens; wat je bemint, draai je om, je bent het kwijt. Dat is de schaduw van een weerspiegeld beeld, die je ziet: die heeft geen eigen wezen: met jou komt hij en blijft hij, met jou zal hij weggaan, als jij zou kunnen weggaan.
[437] Niet kan hem de zorg om Ceres [brood], niet kan hem de zorg om rust / slaap daarvandaan wegrukken, maar uitgestrekt in het schaduwrijke gras kijkt hij met onverzadigbare ogen naar de leugenachtige vorm en door zijn eigen ogen gaat hij zelf te gronde en zich een beetje oprichtend, zijn armen uitstrekkend naar de om hem heen staande bossen zegt hij: "Wie toch, ach bossen, heeft wreder bemind? Jullie weten het immers en waren voor velen een geschikte schuilplaats. Wie toch herinneren jullie je in je lange leven, waarbij zovele eeuwen verstrijken van jullie leven, die zó is weggekwijnd? Het bevalt mij en ik zie het, maar wat ik zie en mij bevalt, vind ik toch niet: zo'n grote dwaling heeft de minnaar in z'n greep!
[448] En opdat ik nog meer verdriet heb: niet scheidt ons een enorme zee en niet een weg en niet bergen en ook niet muren met gesloten poorten: door gering water worden wij van elkaar afgehouden! Zelf verlangt hij vastgehouden te worden! Want telkens wanneer wij / ik kussen aanreikte(n) aan het heldere water, evenveel keer doet hij zijn best naar mij toe met gebogen gezicht; je zou denken, dat hij / er kan worden aangeraakt; het is heel klein, wat (ons) geliefden in de weg staat. Wie je ook bent, kom (eruit naar) hier! Waarom bedrieg je mij, enig geliefde jongen, of waarheen ga je weg, nu je gezocht wordt? Vast en zeker is het niet mijn uiterlijk noch mijn leeftijd, waarvoor je vlucht, en ook nimfen hebben van mij gehouden.
[457] Met je lieve gezicht beloof je mij ik-weet-niet-welke hoop, en wanneer ik mijn armen naar jou heb uitgestrekt, strek jij (je armen) uit van jouw kant; wanneer ik heb gelachen, lach jij me toe; ook merkte ik vaak jouw tranen op, wanneer ik huilde; ook na een wenk stuur jij tekenen terug en, zoals ik vermoed door het bewegen van jouw mooie mond, jij antwoordt woorden, die niet onze / mijn oren bereiken.
Die daar ben ik! Ik heb het gemerkt; en mijn beeld bedriegt mij niet: ik brand door liefde voor mijzelf, en de vlammen breng ik in beweging en verdraag ik. Wat moet ik doen? Moet ik gevraagd worden, of moet ik vragen? Wat zal ik daarna vragen? Wat ik verlang, is met mij: overvloed heeft mij arm gemaakt. Ach kon ik maar weggaan van ons / mijn lichaam! Een nieuwe wens bij een minnaar: ik wilde, wat wij beminnen, dat het weg was!
[469] Reeds neemt het verdriet mijn krachten weg, en er is geen lange tijd (eig. mv.) van mijn leven over, en in het begin van het leven word ik uitgedoofd. Maar de dood is niet zwaar voor mij, die door de dood mijn verdriet zal kwijtraken: deze, die bemind wordt, ik wilde, dat hij langduriger was! Nu zullen wij twee eendrachtig in één ziel sterven."
Zo sprak hij en hij keerde verdwaasd terug naar hetzelfde gezicht en verstoorde met zijn tranen het water, en door het bewegen van het meer is de vorm onduidelijk gemaakt. Toen hij had gezien, dat die wegging, riep hij: "Waarheen vlucht je? Blijf en verlaat mij, je geliefde, niet, wreedaard! Sta mij toe te kijken naar wat aan te raken niet is (toegestaan?) en voedsel te geven aan mijn ellendige razernij! "
[480] En terwijl hij treurt, legde hij zijn kleding weg van de hoge rand van de oever en sloeg met zijn marmerwitte handpalmen op zijn naakte borst (eig. mv.). Zijn borst, waar op geslagen was, kreeg een rozige roodheid, niet anders dan appels gewoonlijk krijgen, die deels wit, deels rood zijn, of zoals een nog niet rijpe druif met gevarieerde stelen (?) gewoonlijk een purperen kleur krijgt. Zodra hij die gezien had in het weer helder geworden water, verdroeg hij het niet langer, maar, zoals gele was gewoonlijk begint te smelten door een zwak vuur en de ochtenddauw door de lauwe zon, zo smelt hij, verzwakt door de liefde, en wordt langzamerhand verteerd door het bedekte vuur, en er is geen kleur meer in de met witheid gemengde roodheid en geen kracht meer en geen energie meer en niet meer wat, net nog gezien, beviel, en niet blijft het lichaam, dat Echo eens had bemind.
[494] Toch, toen zij hem zag, werd zij, hoe boos en rancuneus ook, bedroefd, en telkens wanneer de arme jongen "ojee" had gezegd, herhaalde zij "ojee" met weerklinkende stemmen. En wanneer hij zijn armen had geslagen met zijn handen, weerkaatste zij ook dezelfde klank van rouwmisbaar. Het laatste woord van hem, kijkend naar het gebruikelijke water, was dit: "Ach, tevergeefs beminde jongen!", en de plek stuurde net zo veel woorden terug, en toen hij "Vaarwel" had gezegd zei ook Echo "Vaarwel".
[502] Hij liet zijn vermoeide hoofd in het groene gras zakken, de dood sloot de ogen, terwijl ze de schoonheid van de heer bewonderden. Ook toen, nadat hij ontvangen was in zijn woonplaats in de onderwereld, keek hij in het water van de Styx naar zichzelf. Zijn zussen waternimfen weeklaagden en legden afgesneden hoofdhaar neer voor hun broer, de boomnimfen weeklaagden: Echo stemt in met de weeklagenden.
Reeds maakten zij de brandstapel gereed en de gezwaaide fakkels en de baar: nergens was het lichaam, in plaats van het lichaam vinden zij een krokusgele bloem, de witte blaadjes het midden omringend.