pag. 173-174 - ‘Gezworen vijand’ 35.19
Categorie: Boek > Examenboeken > 2006: Eeuwige haat: Rome en Carthago
‘Mijn vader Hamilcar,’ zei hij, ‘Antiochus, nam mij, [nog] heel klein, toen hij een offer bracht, nadat ik naar het altaar was gebracht, een eed af dat ik nooit een vriend zou zijn van het Romeinse volk. Onder deze (krijgs)eed heb ik zesendertig jaar krijgsdienst verricht, deze heeft mij in vrede[stijd] uit mijn vaderland
10 verdreven, deze heeft mij, verbannen uit mijn vaderland, naar uw paleis gebracht; met deze als leider zal ik, als u mijn verwachting teleurstelt (zult hebben teleurgesteld), [daarheen] komen waar ik zal weten dat er ook maar [strijd] krachten, (waar) dat er wapens zijn, op de hele aarde zoekend naar enige vijanden van (voor) de Romeinen. Dus als sommigen van de uwen door beschuldigingen tegen mij bij u [in aanzien] wensen te groeien, laten ze dan ander materiaal zoeken om te groeien ten koste van mij. Ik haat [de Romeinen] en de Romeinen haten mij (ik ben de Romeinen tot haat). Dat ik dit naar waarheid
15 zeg, [daarvan] zijn mijn vader Hamilcar en de goden getuigen. Daarom, wanneer u gaat denken over een oorlog tegen de Romeinen, rekent u dan Hannibal tot uw voornaamste vrienden: [maar] als ook maar iets (enige zaak) u tot vrede zal bewegen, zoekt u dan voor dat plan een ander om mee te beraadslagen.’ Zo’n toespraak maakte niet alleen indruk op de koning, maar verzoende hem ook met Hannibal. Uit de krijgsraad ging men met die conclusie (zo) uiteen dat er oorlog zou worden gevoerd.