Hoofdstuk 1, oefening 22
Categorie: Boek > Fabulae
1. De heer/eigenaar van het landhuis zendt hem.
2. De heer zendt hem vanaf het bos naar het landhuis.
3. Ik ga vanaf de deur naar de tafel.
4. Zij gaan vanaf de muur van het landhuis naar de bossen / in de richting van de bossen.
5. Wat zegt de vriend van de heer?
6. Vriend, wat zeg je tegen je meester/heer ?
7. Jullie prijzen de paarden van de man.
8. Wij vrezen de tongen van de paarden. / Wij zijn bang voor paardentongen.
9. Wat antwoorden de mannen?
10. Wat antwoorden zij aan de mannen?
11. Jullie eten het voedsel van de heren.
12. Ik verlaat de muur.
13. Wie gehoorzaamt aan de heren?
14. Ik verbied hen naar de bossen te wandelen.
15. Wie staat er achter het landhuis?
16. De heer van het landhuis heeft dochters.
17. Zij eten/nuttigen de spijzen en zijn gezond.
18. Hij heeft geen vriend.
19. Ik heb geen paarden.
20. Jij hebt geen landhuis maar paarden.