Hoofdstuk 17, tekst D: Rhea Silvia
Categorie: Boek > Vivat Roma > Boek 2
Na enkele maanden begon Rea tekenen van de zwangerschap te tonen. Zodra Amulius gehoord had dat Rhea zwanger was, sprong hij woedend op. Meteen beval hij soldaten haar in een kerker te zenden en te bewaken. Rea wanhoopte echter niet.
Ze wist immers dat een god aan haar was verschenen en haar bemint had.
In de kerker baarde zij een tweeling, Romulus en Remus.
Amulius, zodra zij geboren waren, kwam ongerust naar de kerker en beval slaven de jongens in te rivier de Tiber te gooien. De slaven echter, die de jongens niet wilden vermoorden, gehoorzaamden echter niet aan de koning. Ze plaatsen de tweeling in een mandje, dat door hulp van Mars naar de oever is gedreven. Een wolvin echter, die van de berg afdwaalde, hoorde het gekrijs van de jongens.
Ze snelde ernaar toe en bood hun haar uiers aan.

Op een zeker dag zag een herder een wolvin de jongentjes voeden en stond hij verbaasd. Hij droeg de tweeling mee naar zijn kleine huis en gaf ze aan zijn vrouw. In dat huisje heeft de tweeling samen met de twaalf zonen van de herder gedurende veel jaren gelukkig geleefd. Later hebben ze, zodra ze van de herder vernomen hadden dat ze koningszonen waren, eerst Amulius gedood, vervolgens hun moeder uit de kerker bevrijd, tenslotte hun grootvader Numitor op de troon van zijn vader teruggevoerd.