Sextus Roscius - deel 1
Categorie: Auteur > Cicero
INLEIDING

Het proces tegen Sextus Roscius, die ervan wordt beschuldigd dat hij zijn vader heeft omgebracht, vindt plaats in het begin van het jaar 80 v.Chr., dus precies in de periode dat de gevreesde Sulla aan de macht is. Uit de tekst blijkt dat de rechtbank voor moordzaken waar deze zaak voor dient (quaestio inter sicarios) voor het eerst sinds lange tijd weer in zit¬ting bijeen is. Door de bepalingen van Sulla bestaat de jury weer uit leden van de Senaat, terwijl een praetor, Marcus Fannius, de rechtbank voorzit.
In de eerste plaats zijn het de omstandigheden waardoor dit proces uitstijgt boven een gemiddelde moordzaak; de Senaat wil d.m.v. dit proces de orde en het eigen gezag herstellen en een eind maken aan het straffeloze moorden. Een tweede factor is dat Chrysogonus, een vrijgelaten slaaf en gun¬steling van Sulla, bij deze zaak betrokken is. Ook hij was een van degenen uit de directe omgeving van Sulla die zich "door roof en intrige" schandelijk hadden verrijkt.
De zaak is als volgt. Een man genaamd Sextus Roscius, een welgestelde herenboer uit Ameria (ongeveer 80 km noordelijk van Rome), wordt in de late zomer van 81 tijdens een bezoek aan Rome op straat vermoord. Hij kwam, vergezeld van twee slaven, terug van een diner. De moord was beraamd en uitgevoerd door twee van zijn verwanten, die eveneens uit Ameria afkomstig waren. De één, Titus Roscius Capito, was een bekend gladiator en meer het brein achter de operatie. De ander, Titus Roscius Magnus, nam de moordaanslag voor zijn rekening. Er was een oude vete tussen deze twee lieden en Sextus Roscius, maar het was ze vooral te doen om zijn rijke landgoederen. Vier dagen na de moord doen ze hiervan verslag bij Chrysogonus. Hij belooft zijn macht aan te wenden om deze vette buit binnen te halen door de naam van het slachtoffer alsnog op de proscrip¬tielijs¬ten te laten aanbrengen; hiermee zou niet alleen de moord worden gelegaliseerd, de bezittingen van Sextus Roscius zouden dan bovendien automatisch worden geconfisqueerd, waarna Chrysogo¬nus ze voor een klein bedrag zou opkopen. Na de moordaan¬slag keert Magnus terug naar Ameria, waar hij de zoon en wettige erfge¬naam van het slachtoffer, die eveneens Sextus Roscius heet, van zijn land verjaagt. De oude Roscius was echter een geres¬pecteerd ingezetene en de gemeenteraad besluit om een delega¬tie naar Sulla te sturen om deze zaak met hem persoonlijk te bespreken. Dit gezantschap wordt echter opge¬vangen en afgewim¬peld door Chrysogonus, die, als we Cicero moeten geloven, tot elke prijs wil voor¬komen dat Sulla van de zaak op de hoogte wordt gesteld. De samenzweer¬ders maken zich ernstig zorgen over deze nieuwe ontwikkeling en vatten nu het plan op om ook Sextus Roscius junior van het leven te beroven, maar deze weet zich tijdig in veiligheid te stellen. Daarop beramen zij een wel zeer misda¬dig plan: ze beschuldigen hem van de moord op zijn vader, om hem zo alsnog uit de weg te ruimen. Ze vinden Gaius Eruci¬us, een beroepsaanklager, bereid om de zaak voor hen te behan¬delen. Uit de aanklacht die hij opstelt blijkt zonneklaar dat hij op geen enkele tegenstand had gerekend; Chrysogonus had hem er kennelijk van weten te overtuigen dat het proces een formali¬teit zou zijn.
Hier nu maken de complotteurs een ernstige taxatiefout. Men vindt Marcus Tullius Cicero, een jonge, ambitieuze redenaar, bereid om de verdediging van Sextus Roscius op zich te nemen en deze toont vervolgens heel weinig ontzag voor de macht van Chrysogonus en nog veel minder voor diens persoon. De techniek van Cicero is dat hij systematisch een wig drijft tussen Sulla en Chrysogo¬nus. Hij prijst Sulla de hemel in vanwege diens vele verdien¬sten voor het vaderland en onberispelijke levens¬wandel. Wegens zijn drukke werkzaamheden kan het hem nauwe¬lijks kwa¬lijk worden genomen dat er mensen zijn die achter zijn rug misdadi¬ge plannen smeden en deze ten uitvoer brengen wanneer hij een ogenblik niet oplet. Ook de vrees voor represailles is, zo meent Cicero, ongegrond; wie oprecht spreekt, wie volgens de regels vonnist, zal alom worden geprezen. Ook de frontale aanval op Chrysogonus stijgt boven diens persoon uit; mèt hem spreekt Cicero alle andere machtige heren toe, die misbruik maken van hun positie; hoewel hij de leden van de jury met alle egards bejegent maant hij deze senatoren om in eigen gelede¬ren orde op zaken te stellen.
Door dit proces, dat hij glansrijk won, vestigde Cicero in één klap zijn naam als redenaar. Uiteindelijk heeft hij het zelfs gebracht tot consul en dat was zeer ongebruikelijk voor iemand die niet tot de adelstand behoorde. Dit noemde men een homo novus. Zo iemand beschikte niet over een uitgebreide clientèle en moest daarom langs andere weg proberen om een politieke machtsbasis te vormen. Dit kon d.m.v. militaire prestaties (zoals Marius) of door je als redenaar te onderscheiden. Van het begin af aan was het voor Cicero duidelijk welke weg hij zou bewandelen.
Zowel over zijn persoon als over zijn capaciteiten als politi¬cus en staatsman is in de loop der eeuwen zeer verschillend geoordeeld en waarbij de gemoederen van overigens respectabele wetenschapsmensen danig verhit konden raken. Als redenaar stond hij in elk geval op een uitzonderlijk hoog niveau; zijn pleidooi voor Sextus Roscius legt daarvan getuigenis af. Zeker als men de omstandigheden in aanmerking neemt kan men toch niet anders dan bewondering krijgen voor wat Cicero bij deze gelegenheid als jongeman van 27 jaar heeft gepresteerd.

-o-o-o-


NOTEN

1. In de tijd van Cicero waren er inmiddels acht van deze vaste rechtbanken: repetundarum, maiestatis, peculatus (verduiste¬ring van gemeenschapsgelden), ambitus (omkoping bij verkiezin¬gen), inter sicarios (moord), veneficii (gifmengerij), de vi (openlijke geweldpleging), en falsi (bedrog). Het vonnis was bindend en kwam tot stand door meerderheid van stemmen.
Voor de provincialen maakte het intussen weinig uit wie er in Rome in de jurybanken zaten, senatoren of ridders. In principe was ook het ambt van provinciaal gouverneur onbezoldigd. Daar stond tegenover dat magistraten die pro consule naar hun provincie afreisden een zeer royale onkostenvergoeding meekre¬gen (het vasarium) waaraan ze op zich al een klein vermogen konden overhouden. Bovendien waren er de inkomsten uit de rechtspraak. Daarbuiten echter waren er nog een aantal minder officiële inkomsten. Zo waren provinciale steden bereid veel te betalen om te voorkomen dat Romeinse legereenheden bij hen werden ingekwartierd. Naast de gouverneurs en de belas-tinginners (publicani) waren ook de ban¬kiers (negotia¬tores) een ware plaag voor de provincies. Deze leenden geld tegen woekerrentes, die konden oplopen tot 48 %, aan zowel volken en steden als aan particulieren. Hoewel het hen wette¬lijk verbo¬den was zich met geldhandel bezig te hou¬den, waren veel leden van de senatorenstand als vennoot bij deze lucra¬tieve handel betrokken; mede als gevolg daarvan bleek het zeer lastig om aan deze misstanden een eind te maken.
2. Dit noemde men voortaan het senatus consultum ultimum. Hierbij dient te worden bedacht, dat er in het republikeinse Rome niet zoiets was als een geordende politiemacht. M.Cary (A History of Rome) zegt er dit over: In truth, so long as Rome lacked a properly constituted police force, the Senatus Consultum Ultimum was not only a justifiable but a necessary means of defence against armed attacks upon the government (1938, blz.297). Het instellen van de cohortes urbanae is een van de eerste ontwikkelingen uit de keizertijd.
3. Augurs waren vooral vogelwichelaars. Eveneens tot hun vakge¬bied behoorde het schouwen en interpreteren van hemeltekens, van heilige kippen en van viervoetige beesten. Deze augurs waren verenigd in een college (sinds Sulla 15 leden) en geno¬ten groot aanzien. Ook Cicero was augur (vanaf 53 v.Chr.) en uiterst ingenomen met deze eer.
4. Een interrex (tussenkoning) was oorspronkelijk een lid van de magistratuur die na de dood van een koning diens functie uitoefende totdat een nieuwe koning was geïnstalleerd. Ook in de republikeinse tijd kende men nog het begrip; men stelde een interrex aan als beide consuls waren gestorven of waren afge¬tre¬den. Deze functionaris werd voor vijf dagen benoemd en dan door een ander vervangen, net zo lang tot er nieuwe consuls waren aangesteld.
Een dictator werd benoemd als een laatste redmiddel om extreme situaties het hoofd te bieden. Dit kon oorlogsdreiging van buitenaf zijn maar ook interne onlusten. Hij werd gekozen uit voormalige consuls (consulares). Alle magistraten behalve de volkstribunen moesten hun funktie neerleggen totdat de dicta¬tor weer aftrad. De aanstelling gold in principe voor zes maanden waarbij men van de betrokkene verwachtte dat hij eerder terugtrad als hij zijn opdracht had vervuld. Het veto¬recht van de tribu¬nen gold overigens niet in deze omstandighe¬den. Na zijn benoeming koos de dictator een magister equitum (lett.: aanvoerder van de ruiterij) die fungeerde als zijn rechterhand en waar nodig als plaatsvervanger.
5. Het is niet zeker wie deze einddatum heeft vastgesteld; Sulla of de Senaat. Echter, als het waar is dat Sulla degene is geweest die heeft geregeld dat de verkiezingen van de curuli¬sche ambten -waaronder dus de consuls- voortaan niet langer in het najaar maar al in de zomermaanden zouden worden gehouden, dan lijkt dat een argument om te veronderstellen dat het dan ook Sulla is geweest die de einddatum der proscripties heeft vastgesteld. Zo zou hij er immers voor zorgen dat de verkiezingen in de nodige rust zouden kunnen plaatsvinden. (zie Chr. Meier, Res Publica Amissa, blz 258-259)



HET PLEIDOOI VOOR SEXTUS ROSCIUS

1. Ik neem aan dat het u verwondert, heren rechters, dat terwijl hier zoveel eminente mannen en briljante redenaars aanwezig zijn, juist ik degene ben die is opgestaan, die noch in leef¬tijd, noch in bekwaamheid, noch ook door persoonlijk gezag met hen die hier zitten vergelijkbaar ben. Allen, die u hier aanwezig ziet, zijn van oordeel dat het onrecht, dat nog is versterkt door een nieuwe misdaad, moet worden gewroken, maar durven door de ongewisheid der tijden zelf de verdediging niet op zich te nemen. Zo kan het gebeuren dat zij, hoewel aanwezig om hun plicht te vervul¬len, beducht voor vergelding niettemin zwijgen.
Hoe komt dat? Ben ik soms de meest stoutmoedige van allen? Aller¬minst. Of zoveel meer dan de anderen geneigd mijn diensten aan te bieden? Ik heb zomin zelf de behoefte aan deze eer als de behoefte ze anderen te onthouden. Wat is dan de reden dat ik mij gemakkelijker dan de anderen heb laten overhalen om de verdediging van Sextus Roscius op mij te nemen? De reden is dat wanneer een van de anderen die hier zitten -en in wie zoveel waardigheid en gezag verenigd is- een woord zou wijden aan de politieke situatie, daar veel meer achter zou worden gezocht dan er mee bedoeld werd; maar als ik datgene wat niet ongezegd mag blijven openhartig uitspreek, dan zal mijn rede-voering lang niet zoveel aandacht en algemene bekendheid krijgen. Bovendien kan men van de andere pleiters op grond van hun reputatie en positie geen verhullend betoog verwachten, noch ook op grond van hun leeftijd en ervaring dat zij licht¬vaardig hun standpunt opgeven; maar als ìk eens wat al te vrijmoedig zal spreken dan zal dat ofwel onopgemerkt blijven vanwege het feit dat ik nog geen politieke zwaargewicht ben ofwel zal het mij op grond van mijn jeugd worden verge¬ven -overigens is niet alleen het beginsel van verdraagzaam¬heid maar ook de gewoonte om een gerechtelijk onderzoek in te stellen inmiddels uit onze samen¬leving verban¬nen1. Daar komt nog bij dat aan de andere plei¬ters het verzoek om te spreken wellicht zo werd gesteld dat zij meenden desge¬wenst te kunnen weigeren zonder hun ambts¬plicht te verzaken; tot mij echter hebben zij zich gewend die door hun vriend-schap, hun gunstbetoon en hun waardig¬heid zeer veel invloed op mij hebben en wier welwil¬lendheid ik niet kon negeren, wier gezag ik niet kon weer¬staan en wier ver¬zoek ik niet naast mij neer kon leggen.
2. Dat zijn de redenen waarom ìk in deze zaak als advocaat op¬treed; niet uitverkoren omdat ik met de meeste bekwaamheid, maar omdat ik met het minste risico kan spreken; niet opdat Sextus Roscius met de best beschikbare middelen wordt verde¬digd, maar slechts opdat hij niet helemáál aan zijn lot wordt overgelaten.
U vraagt zich wellicht af wat de oorzaak is van deze angst en van een zo grote terughoudendheid, die zoveel voortreffelijke mannen verhindert om, zoals ze dat gewend zijn, voor het leven en de belangen van een medemens op te komen. Dat u hiervan nog altijd niet op de hoogte bent is niet verwonderlijk aangezien door de aanklagers over deze kwestie, die de aanleiding is voor deze rechtszitting, met opzet geen mededelingen zijn gedaan.
Waar gaat het om in deze zaak? Lucius Cornelius Chrysogonus, momenteel wel zo ongeveer de meest invloedrijke jongeman in onze gemeenschap, beweert dat hij de nalatenschap van Sextus Roscius, de vader van mijn cliënt, die een waarde van zes miljoen sestertiën vertegenwoordigt, voor tweeduizend sester¬tiën heeft gekocht van Lucius Cornelius Sulla, een zeer luis¬terrijk en edel man, die ik met ere noem. En wat hij nu van u wil, heren rechters, nu hij zich zonder enig recht van zo'n weelderig en schitterend vermogen heeft meester gemaakt èn omdat het leven van Sextus Roscius, mijn cliënt, zijn belangen lijkt te dwarsbomen, is dat u elke twijfel uit zijn gedachten wist en zijn angst wegneemt. Zoals hij de zaak ziet is het nog maar zeer de vraag of hij de rijke en schitterende erfenis van mijn onschuldige cliënt zal kunnen behouden zolang deze nog in leven is; door hem nu door middel van een veroordeling uit de weg te ruimen hoopt hij om wat door misdaad werd verworven in weelde te verbrassen en te verkwisten. Wat hem voor ogen staat is dat u de zorg, die hem dag en nacht kwelt en pijnigt, uit zijn gedachten drijft en dat u zich openlijk bekent als hand¬langers van zijn schandelijke misdaad. Indien een derge¬lijk verzoek u als billijk en betamelijk voorkomt, heren rechters, dan doe ik van mijn kant eveneens een verzoek dat, naar ik overtuigd ben, heel wat billijker is.
3. Allereerst wend ik mij tot Chrysogonus met het verzoek om tevreden te zijn met onze bezittingen en ons niet ook nog eens naar het leven te staan; vervolgens verzoek ik u, leden van de jury, dat u in de zaak van Sextus Roscius krachtig stelling neemt tegen de brutaliteit van het misdrijf, dat u een eind maakt aan de tegenspoed van een onschuldig man en dat u het gevaar dat ons allen bedreigt een halt toeroept. Maar als er òf enige grond voor de beschuldiging òf een spoor van bewijs, kortom als er op welke manier dan ook maar het minste wordt ontdekt waardoor het zou lijken dat de tegenpartij toch nog iets tastbaars had nagejaagd bij haar poging om andermans goede naam te bezoedelen, als u, om het af te ronden, enig ander aspekt aan deze zaak zult ontdekken dan de erfenis die ik heb genoemd, dan heeft de verdediging er geen bezwaar tegen dat het lot van Sextus Roscius aan de willekeur van de tegen¬partij wordt uitgeleverd. Als het om niets anders te doen is dan dat het hen aan niets zal ontbreken, die nooit tevreden zijn; als slechts voor dit ene wordt gestreden, dat men zich door een veroordeling van Sextus Roscius massaal op diens rijke en kostbare erfenis kan werpen, dan is dat toch wel diep treurig; maar het meest treurige van alles zou toch wel zijn als u het bent door wiens welwillende houding, vonnis en ambtseed zij datgene voor elkaar krijgen, wat zij voorheen slechts door misdaad en geweld gewend waren te bereiken. Van u, die wegens uw waardigheid uit de gemeenschap in de Senaat en wegens uw gestrengheid uit de Senaat in dit college bent gekozen, eisen moordenaars en straatvechters niet alleen dat zij de straffen zullen ontlopen die zij wegens hun misdaden van u moeten vrezen, maar zelfs dat zij bepakt en beladen met rijke buit deze rechtszitting zullen verlaten.
4. Ik weet niet of ik op gepaste wijze over zulke buitensporige gruweldaden kan spreken, noch of ik in staat ben om mij met de nodige felheid te beklagen, noch of ik met de vereiste vrij¬moedigheid mijn stem durf verheffen; want mijn natuurlijke neiging om maat te houden, mijn jeugdige leeftijd gelet op de ernst van de zaak, alsmede het tijdstip voor een vrijmoedig optreden: dit alles werkt tegen. Daaraan moet nog worden toegevoegd de aanzienlijke vreesachtigheid waarmee mijn inge¬togen natuur mij heeft toegerust, uw doorluchtige waardigheid, de macht van onze tegenstanders en de gevaren die Sextus Roscius bedreigen. Vandaar dan ook, heren rechters, dat ik u smeek en bezweer om met de uiterste aandacht en welwillendheid naar mijn woorden te luisteren. Steunend op uw wijsheid en vertrouwen heb ik een zwaardere last op mij genomen dan ik verwacht te kunnen dragen. Als u deze last ook maar enigszins zult weten te verlichten, heren rechters, dan zal ik hem op mij nemen en met volle inzet proberen de zaak tot een goed einde te brengen; maar als ik -wat ik niet mag hopen- door u in de steek wordt gelaten, dan zal ik desondanks de moed niet verliezen en pogen om wat ik op mij heb genomen naar vermogen te volbrengen: mocht ik niet tegen mijn taak opgewassen blij¬ken, dan word ik liever verslagen door de zwaarte van mijn ambtsplicht dan dat ik wat mij door een eed van trouw eenmaal is opgelegd door woordbreuk van mij afwerp of door mentale zwakte opgeef. Niet in de laatste plaats verzoek ik ook u, Marcus Fannius, om, zoals u dat in het verleden al aan het Romeinse volk heeft bewezen toen u als president een zelfde rechtbank voorzat, ook onder deze zware omstandigheden zich dezelfde voortreffelijke man te tonen.
5. U ziet hoeveel mensen op dit proces zijn afgekomen1. Dat het de hoop is van alle stervelingen, dat ze ernaar uit¬zien dat er hard en streng gevonnist wordt is u bekend.
Na lange tijd is dit de eerste keer dat de rechtbank voor moordzaken weer in zitting bijeen is, en dat terwijl er intus-sen ontelbare afschuwelijke bloedbaden zijn aangericht.
Allen die hier verzameld zijn, praetor, hopen dat deze recht¬bank ons onder uw leiding uit het dal van permanente misdaad en dagelijks bloedvergieten naar een waardiger toekomst leiden zal.
Zijn het bij de overige rechtszittingen doorgaans de aankla¬gers die zich door stemverheffing doen gelden, in dit geval zullen wij, die de verdediging voeren, ons hiervan bedienen. Met klem verzoeken wij u, Marcus Fannius, en u, leden van de jury, dat u zo krachtig mogelijk stelling neemt tegen de misdaden die aan de orde zijn, dat u deze brutale lieden met alle beschikbare middelen een halt toeroept en dat u bedenkt, dat wanneer u in deze zaak niet ondubbelzinnig blijk geeft van uw diepste gedachten, u begeerte, misdadigheid en vermetelheid onder het volk zult oproepen, waardoor de moordpar¬tijen voortaan niet meer alleen in het geniep zullen plaatsvinden, maar ook hier op het forum, vlak voor uw verheven zetel, Marcus Fannius, voor uw voeten, leden van de jury, ja zelfs òp de banken. Immers, wat wordt er door dit proces anders aan de orde gesteld dan de vraag of u dergelijke praktijken nog langer zult tolereren?
Het zijn de aanklagers, die zich meester hebben gemaakt van het vermogen van mijn cliënt; het is mijn cliënt, aan wie zij niets hebben gelaten dan gewelddadigheden. Het zijn de aankla¬gers, voor wie het doden van de vader van Sextus Roscius zo buitengewoon voordelig was; het is mijn cliënt, wiens vaders dood niet slechts een smartelijk verlies, maar ook bittere armoede met zich meebracht. Het zijn de aanklagers, die niets liever wilden dan mijn cliënt uit de weg te ruimen; het is mijn cliënt, die zelfs onder escorte naar dit proces is geko¬men om niet ter plekke en onder uw ogen te worden afgemaakt. Het zijn de aanklagers, kortom, die het volk ter verantwoor¬ding roept; het is mijn cliënt, die na de goddeloze misdaad van de tegenpartij eenzaam en verlaten achterblijft. En opdat u zich er gemakkelijker van zult kunnen overtuigen, heren rechters, dat de feiten in werkelijkheid nog ernstiger zijn dan hier is beschreven, zullen wij u een uitgebreide uiteen¬zetting geven van alles wat zich van het begin af aan in deze zaak heeft afgespeeld; hierdoor zult u des te beter in staat zijn om u een beeld te vormen van de tegenslagen van een onschuldig man, van de ongebreidelde brutaliteit van de tegen¬partij en van de rampzalige toestand waarin de natie zich bevindt.
---
6. Sextus Roscius, de vader van mijn cliënt, was een burger van Ameria. Was hij in het algemeen al door afkomst, materiële welstand en persoonlijke postuur niet alleen van zijn stadge¬noten maar tot in de wijde omtrek moeiteloos de aanzienlijk¬ste, meer in het bijzonder straalde zijn ster dankzij de toegenegenheid van eminente mannen. Want hij genoot bij de Metelli, de Servilii en de Scipiones niet slechts gastvrij¬heid, maar ook huiselijke omgang; ik noem deze families, zoals billijk is, vanwege hun eerbaarheid en verhevenheid. En zo dan heeft hij zijn zoon van al zijn gerieflijkheden slechts deze ene nagelaten, want terwijl roofzuchtige verwanten door grof geweld in het bezit zijn van zijn erfenis, worden leven en eer van de onschuldige verdedigd door vrienden en getrouwen van zijn vader.
Omdat de oude Roscius altijd al een sympathisant van de adel was geweest heeft hij, toen tijdens de recente onlusten de waardigheid en het behoud van àlle edelen op het spel stond, meer dan enig ander uit zijn omgeving door zijn toewijding, inzet en gezag hun belangen behartigd; hij beschouwde het immers als zijn plicht om zich in te zetten voor de eer van hen, door wie hij in eigen kring zo'n hoog aanzien genoot.
Toen de overwinning een feit was en wij de wapens hadden neergelegd -in de periode dat diegenen op de proscriptielijs¬ten werden gezet en uit alle hoeken van de stad werden wegge¬sleept die als tegenstanders werden beschouwd- was hij regel¬matig in Rome op het forum te vinden, waar hij zich dagelijks openlijk aan ieder toonde, waardoor het toch waarachtig veel¬eer leek dat hij de overwinning van de adelstand aan het vieren was dan dat hij vreesde voor een aanslag op zijn leven.
Er was een oude vete tussen hem en twee andere Roscii uit Ameria, waarvan ik er één in de banken van de aanklagers zie zitten, terwijl de ander naar ik verneem drie landgoederen van mijn cliënt in zijn bezit heeft. Als hij in staat was geweest om zich in overeenstemming met zijn behoedzame natuur ook voor deze vete in acht te nemen dan zou hij nu nog in leven zijn; immers, leden van de jury, hij was zich van geen gevaar be¬wust. Deze twee Roscii nu, waarvan de niet aanwezige Capito als bijnaam heeft terwijl degene die u hier ziet Magnus wordt genoemd, zijn lieden van het volgende slag: Capito staat bekend als een zeer ervaren, met vele lauweren getooide gladi¬a¬tor; degene die u hier ziet zitten heeft zich onlangs bij de oefen¬meester gevoegd en hoewel hij voorheen in deze discipline nog slechts een beginneling was, heeft hij naar ik weet inmid¬dels zelfs zijn leermeester in misdaad en vermetelheid over¬troffen.
7. Immers, terwijl mijn cliënt in Ameria verbleef, was Magnus in Rome; terwijl de zoon die u hier ziet zitten op het landgoed vertoefde en zich op verzoek van zijn vader geheel richtte op de familiebelangen en het landelijk bestaan, was de oude Sextus Roscius regelmatig in Rome, waar hij, terugkerend van een diner, werd vermoord nabij de baden van Pallacina. Ik neem aan dat het op grond hiervan niet moeilijk is te raden op wie de verdenking van deze misdaad valt -ja, als datgene wat tot nu toe slechts een vermoeden was niet door de feiten zelf overtuigend wordt aangetoond, dan staat het u vrij om mijn cliënt als de schuldige aan te wijzen.
Nadat Sextus Roscius was vermoord bracht een zekere Mallius Glaucia, een onaanzienlijk man, vrijgelatene, cliënt en ver¬trouweling van Magnus, het bericht naar Ameria -en niet naar het huis van de zoon, maar naar diens vijand Capito; en hoewel de moord plaatsvond in de vroege avonduren, was deze koerier al bij het eerste ochtendgloren in Ameria gearriveerd. In tien nachtelijke uren heeft hij in ijltempo per rijtuig de afstand van 56 mijl afgelegd en dat niet zozeer om het bericht waar zo verlangend naar werd uitgezien als eerste aan de vijand te melden, maar bovenal om de met bloed bevlekte dolk aan de vijand te tonen zelfs nog voordat deze weer uit het lichaam was getrokken!
Vier dagen na deze gebeurtenissen werd Chrysogonus, die zich in het kamp van Sulla te Volaterrae bevond, van de zaak op de hoogte gebracht. Men sprak hem over het vele geld dat met de zaak gemoeid was en over de goede staat waarin land en opstal¬len verkeerden -hij liet namelijk dertien boerderijen met land na, die vrijwel allemaal aan de Tiber gelegen zijn. Voorts werd gewezen op de weerloosheid en het isolement van mijn cliënt; ze hielden hem voor, dat wanneer een zo doorluchtig en invloedrijk man als de oude Sextus Roscius al zonder noemens¬waardige problemen gedood kon worden, het helemaal een koud kunstje zou zijn om mijn cliënt -een argeloze man van het land en onbekend in Rome- uit de weg te ruimen. Hij beloofde daarop aan de zaak zijn medewerking te verlenen. Ik zal u niet langer ophouden, heren rechters: het verbond werd gesloten.
8. Toen er geen sprake meer was van proscripties, toen zelfs diegenen weer terugkeerden die dat daarvoor niet hadden ge¬durfd en zij al meenden dat het gevaar geweken was, werd de naam van Sextus Roscius, van deze uiterst beminnelijke en nobele man, alsnog op de lijsten geplaatst. De goederen werden verkocht, waarbij Chrysogonus optrad als tussenpersoon. Drie van de beste kavels werden aan Capito overhandigd, die ze ook nu nog in zijn bezit heeft; over de resterende landgoede¬ren heeft Magnus zich uit naam van Chrysogonus met hartstocht ontfermd, zoals hij het zelf uitdrukte. Deze landgoederen, met een geschatte totale waarde van zes miljoen sestertiën, hebben zij gekocht voor tweeduizend sestertiën.
Dat dit alles buiten medeweten van Lucius Sulla geschiedde, heren rechters, staat voor mij vast. Immers, wanneer één en dezelfde man tegelijkertijd èn datgene wat achter ons ligt behoedt èn ons voorbereidt op wat te gebeuren lijkt te staan èn als enige de macht heeft om de vrede te handhaven of tot oorlog te besluiten, op wie alle ogen zijn gericht, die zoveel belangrijke staatszaken moet behartigen dat hij nauwe¬lijks de tijd heeft om adem te halen, dan is het toch geen wonder als er eens iets aan zijn aandacht ontsnapt, temeer omdat er zovelen zijn die zien hoe druk hij is en die loeren op een gunstige gelegenheid, zodat, wanneer hij een ogenblik niet oplet, iemand zoiets beraamt als wat mijn cliënt is overkomen. Daar komt nog bij dat hoe gelukkig hij ook moge zijn, het nu eenmaal zo is dat ondanks al dat geluk er niemand kan zijn met een grote huishouding, waar niet ook een verdor¬ven slaaf of vrijgelatene tussen zit1.
Intussen keerde Magnus, deze voortreffelijke man en zaakgelas¬tigde van Chrysogonus, terug naar Ameria, waar hij zich ver¬volgens met geweld meester maakte van de eigendommen van mijn cliënt. Hij heeft deze beklagenswaardige, in rouw gehulde man, die zelfs nog niet de begrafenis van zijn eigen vader naar behoren had kunnen regelen, naakt uit zijn huis gezet en de twee altaren, die aan de huisgoden waren gewijd, er achteraan gegooid. Hij was nu zelf heer en meester over een zeer groot vermogen. Zoals dat wel vaker gaat werd hij, die altijd be¬hoeftig was geweest, nu verkwistend met andermans eigendommen. Veel spullen sleepte hij openlijk naar zijn eigen huis, meer nog gooide hij heimelijk weg; ook zijn handlangers bedacht hij gul en grootmoedig met vele geschenken, terwijl een bepaald restant op een veiling werd verkocht.
9. De burgers van Ameria vonden dit alles een zo onwaardige vertoning dat het geklaag en gejammer overal in de stad te horen was. Immers, vele dingen speelden zich tegelijkertijd voor hun ogen af: de wrede dood van een zo voortreffelijk mens als Sextus Roscius, de onwaardige armoede van zijn zoon, van wiens erfenis deze misdadiger hem nog niet eens genoeg had overgelaten om een reis naar het graf van zijn vader te kunnen maken, de schandelijke aankoop en toeëigening van zijn eigen¬dommen, afpersing, diefstal, schenkingen...er was niemand die niet liever wilde dat alle spullen van Sextus Roscius, deze uiterst vriendelijke en eerzame man, in vlammen op zouden gaan dan dat ze aan Magnus zouden toevallen. En dus werd door de gemeenteraad terstond het besluit genomen dat een delegatie naar Sulla zou worden gezonden om hem te vertellen wat voor een man Sextus Roscius was geweest, om te klagen over het misdrijf en het onrechtmatige handelen van de tegenpartij en om hem te smeken op te komen voor de eer van de overledene en het lot van diens onschuldige zoon. Ik verzoek u om kennis te nemen van dit besluit.
(HET BESLUIT WORDT VOORGELEZEN)

Toen de gezanten bij het legerkamp arriveerden werd duidelijk, heren rechters, dat Sulla, zoals ik eerder al heb gezegd, totaal onkundig was van deze misdrijven en schanddaden. Want onmiddellijk liep Chrysogonus hen aan het hoofd van een stel "edele heren" tegemoet om hen af te brengen van hun voornemen zich tot Sulla te wenden en waarbij Chrysogonus beloofde dat al hun wensen zouden worden ingewilligd. Vanaf dat moment begon hij zich ernstige zorgen te maken; hij zou nog liever sterven dan dat Sulla van de zaak op de hoogte werd gesteld. Toen hij hen had verzekerd dat hij hoogstpersoonlijk de naam van Sextus Roscius van de proscriptielijsten zou verwijderen en diens onbeheerde eigendommen aan de zoon zou overhandigen, en toen Capito, die een van de gezanten was, hier zijn belofte nog aan toevoegde, waren deze mannen van de oude stempel, die anderen met dezelfde maatstaven beoordelen als zichzelf, overtuigd en keerden zij onverrichter zake naar Ameria terug1.
Eerst begonnen de samenzweerders de zaak nu van dag tot dag op te houden en voor zich uit te schuiven; vervolgens, wat al veel onbeschaamder is, deden zij niets anders dan liegen en bedriegen; en tenslotte, wat gemakkelijk te begrijpen is, beraamden zij een aanslag op het leven van mijn cliënt, daar zij niet langer over andermans vermogen meenden te kunnen beschik¬ken zolang de eigenaar nog in leven was.
10. Zodra mijn cliënt daar de lucht van kreeg, vluchtte hij op aanraden van vrienden en verwanten naar Rome, waar hij zijn toevlucht zocht bij Caecilia, de zuster van Nepos en de doch¬ter van Balearicus -die ik met ere noem en met wie zijn vader op zeer goede voet stond; in welke vrouw, heren rechters, wat allen zowel nu als in het verleden altijd als een voorbeeld hebben beschouwd, nog sporen over zijn van ouderwets plichts¬be¬sef. Zij heeft de radeloze Sextus Roscius, die uit zijn huis was gegooid en van zijn land verdreven, op de vlucht voor struikrovers, moordwapens en bedreigingen, gastvrij in haar huis opgenomen en de in het nauw gebrachte, wanhopige man in alle opzichten gesteund. Het is door haar moed, trouw en zorgzaamheid dat mijn cliënt levend in staat van beschuldiging wordt gesteld en niet als dode op de proscriptielijsten is terechtgekomen.
Toen deze lieden eenmaal hadden begrepen dat het leven van Sextus Roscius met de grootst mogelijke zorgvuldigheid werd verdedigd en dat er zich geen enkele gelegenheid zou voordoen om een aanslag op hem te plegen, ontwikkelden zij het buiten¬gewoon misdadige en vermetele plan om hem van de moord op zijn vader te beschuldigen en om voor deze klus een doorgewinterde aanklager in dienst te nemen, die in staat zou zijn om nog iets te maken van een zaak, waaraan geen enkele verdenking ten grondslag ligt. Om kort te gaan: omdat ze hun doel niet door de misdaad konden bereiken, besloten ze om de politieke situa¬tie van dit moment als wapen in te zetten. Dus zeiden deze lieden tegen elkaar: omdat er al zo lang geen rechtszaken zijn geweest ligt het voor de hand dat hij die als eerste voor het gerecht wordt gedaagd schuldig wordt bevonden en dat het mijn cliënt door toedoen van Chrysogonus aan verdedigers zou ont¬breken. Over de verkoop der goederen en over hun verbond zou niemand iets zeggen; alleen al door het woord "vadermoord" en door de gruwelijkheid van dit misdrijf zou mijn cliënt, aange-zien hij door niets of niemand zou worden verdedigd, zonder problemen uit de weg kunnen worden geruimd. Omdat zij hem zelf niet konden doden -wat precies is wat zij wilden- hebben zij door dit plan, of liever gezegd in deze vlaag van waanzin, de taak om hem een kopje kleiner te maken aan u overgedragen.
---
11. Waar zal ik mij het eerst over beklagen? Wat, heren rechters, moet met voorrang aan de orde worden gesteld? In welk opzicht zal ik hulp vragen -en aan wie? Aan de onsterfelijke goden? Aan het Romeinse volk? Of zal ik mijn toevlucht zoeken bij u, die op dit moment het hoogste gezag belichaamt?
De vader is op schandelijke wijze vermoord, het ouderlijk huis is in beslag genomen door vijandige elementen, de erfenis aangekocht, in bezit genomen en geplunderd, het leven van de zoon is in gevaar en herhaaldelijk blootgesteld aan gewapende aanslagen; wat lijkt er aan al deze goddeloze misdaden eigen¬lijk nog te ontbreken? Toch wisten zij dit alles met nog andere vergrijpen uit te breiden en te bekronen. Ze bedachten een ongehoorde misdaad: met steekpenningen verschaften zij zich getuigen à charge en aanklagers tegen mijn cliënt en brachten de ongelukkige in de positie dat hij de keuze had om òf zijn nek aan Magnus aan te bieden òf om in een leren zak genaaid op de meest smadelijke wijze zijn leven te verliezen. Ze rekenden erop dat het hem zou ontbreken aan mensen om hem te ondersteunen. Deze zijn er ook inderdaad niet, maar iemand die vrijuit zal spreken, die hem met overtuiging zal verdedi¬gen -wat in deze zaak al voldoende is- ontbreekt hem stellig niet, heren rechters! En misschien heb ik, meegesleept door mijn jeugd, lichtvaardig gehandeld door deze zaak te accepte¬ren; maar nu ik haar dan eenmaal op mij heb genomen is het ook geboden, bij Hercules, dat ik, hoewel van alle kanten talloze schrikbeelden en gevaren dreigen, dit alles trotseer en door¬sta. Want niet alleen ben ik vastbesloten om al datgene waar¬van ik meen dat het op deze zaak betrekking heeft te bespre¬ken, maar ook om dit vrijmoedig en zonder enige terughoudend¬heid te doen. Niets zal daarbij zo belangrijk zijn, heren rechters, dat mijn angst een groter invloed op mij kan uitoe¬fenen dan mijn overtuiging. Immers, wie is er zo wankelmoedig dat hij bij het zien van dit alles kan zwijgen en onverschil¬lig blijft? Jullie vermoordden mijn vader, hoewel hij niet vogelvrij was verklaard, toen hij eenmaal dood was zetten jullie hem alsnog op de proscriptielijsten, met geweld ver¬dreven jullie mij uit mijn ouderlijk huis en namen mijn vader¬lijk erfdeel in bezit. Wat willen jullie nog meer? Zijn jullie soms tot de tanden gewapend naar deze rechtszitting gekomen om mijn cliënt te vermoorden of te doen veroordelen?
12. Lange tijd hebben wij Gaius Fimbria beschouwd als de meest vermetele man in onze gemeenschap en -waarover ieder het eens is behalve zij die zelf niet goed bij hun hoofd zijn- tevens als de meest waanzinnige. Hij zorgde er tijdens de begrafenis van Gaius Marius voor dat Quintus Scaevola, de meest eerbied-waardige en verheven man uit onze samenleving, ernstig werd verwond. Over de verdienste van deze man is het hier noch de plaats om uitgebreid te spreken noch vàlt er veel meer over te zeggen dan dat het Romeinse volk de dag in zijn herinnering bewaart waarop hij Scaevola aanklaagde, toen duidelijk werd dat deze mogelijk zou genezen. Men beweert dat toen hem werd gevraagd waarom hij iemand aanklaagde die zo verheven was dat niemand hem naar behoren kon prijzen, hij heeft geantwoord dat Scaevola de doodsteek nog niet had ontvangen. Nooit heeft het Romeinse volk een onwaardiger vertoning aanschouwd dan de dood van deze man, wat zoveel beroering teweegbracht dat het alle burgers in staat van ontreddering en wanhoop bracht; omdat hij hun levens wilde sparen door hen met elkaar te verzoenen werd hij zelf door hen gedood.
Lijkt de zaak van mijn cliënt niet in hoge mate op de woorden en daden van Fimbria? Jullie beschuldigen Sextus Roscius. Waarom dan wel? Omdat hij uit jullie handen is gevlucht, omdat hij zich niet heeft laten doden. Omdat het tegen Scaevola gericht was, lijkt die affaire des te onwaardiger; moet nu wat mijn cliënt is overkomen worden geaccepteerd omdat Chrysogonus er achter zit?
Bij de onsterfelijke goden, wat moet er eigenlijk verdedigd worden in deze zaak? In welk opzicht eist de zaak enig talent van de advocaat of de welsprekendheid van een redenaar? Wij stellen ons voor, heren rechters, om voor uw ogen een volledi¬ge uiteenzetting van de zaak te geven; het zal daardoor ui¬terst eenvoudig voor u zijn om te begrijpen waar het in dit proces precies om gaat, welke zaken de verdediging aan de orde moet stellen en welke conclusies u hieruit dient te trekken.
---
13. Voor zover ik het kan beoordelen zijn er momenteel drie dingen die Sextus Roscius bedreigen: de beschuldiging van de tegenpartij, vermetelheid en macht. Erucius heeft als aanklager het opstellen van de beschuldiging voor zijn reke¬ning genomen, de Roscii hebben voor de vermetelheid gezorgd; Chrysogonus daarentegen, hij die de meeste invloed heeft, werpt zijn macht in de strijd. Ik acht het mijn plicht om op al deze punten in te gaan. Hoe dan wel? Ik kan niet alles op dezelfde manier behandelen: het eerstgenoemde onderdeel reken ik tot mijn ambtsgebied, maar de twee laatste heeft het Ro¬meinse volk u in handen gelegd; mijn taak is het om de aan¬klacht te weerleggen, u dient zich te verzetten tegen de brutaliteit van deze lieden en paal en perk te stellen aan een zo verderfelijke en onaanvaardbare macht.
Sextus Roscius wordt ervan beschuldigd dat hij zijn vader heeft omgebracht. Voorwaar een schandelijke en gruwelijke misdaad, bij de onsterfelijke goden èn een, waarin alle misda¬den lijken te zijn verenigd. Immers, als, wat door de wijzen zo voortreffelijk wordt gezegd, door één boze blik de ouder¬lijke liefde dikwijls al wordt verstoord, wat moet dan niet de straf zijn voor iemand die de dood van een van zijn ouders op zijn geweten heeft, anders dan dat hij daarvoor met zijn eigen leven boet, zoals vereist is in een zaak, waar goddelijke en menselijke wetten versmelten? Welke argumenten, Erucius, moet naar jouw inzicht een aanklager aanvoeren bij een dergelijke opzienbarende, gruwelijke en uitzonderlijke misdaad, die zo zelden voorkomt dat zij, àls men er al ooit van hoort, naar het rijk der fabelen wordt verwezen? Je zult toch zeker wel willen wijzen op de ruwe zeden van degene die zich tot de misdaad voelt aangetrokken en dat zijn buitengewoon gewelddadige natuur volledig aan vergrijpen en schanddaden is gewijd, kortom dat àlles op dood en verderf is gericht? Hierover wordt desondanks met geen woord gerept in de aanklacht die jij tegen Sextus Roscius hebt opgesteld.
14. Sextus Roscius heeft zijn vader vermoord. Wat voor een man is hij dan? Een verdorven jongmens die door ongure elementen op het slechte pad is gebracht? Hij is nu meer dan veertig jaar oud; kennelijk dus een geroutineerde sluipmoordenaar, een gewetenloze schurk die grossiert in bloedbaden? Daarover heeft u tot nu toe nog niets gehoord van de aanklager. Dus onmatig¬heid, hoge schulden en de begeertes van een ontembare geest hebben de man blijkbaar tot deze misdaad aangezet? Van onma¬tigheid heeft Erucius hem zelf vrijgepleit toen hij opmerkte dat mijn cliënt zelden of nooit heeft deelgenomen aan feest¬maaltijden. Schulden heeft hij ook al nooit gehad. En welke begeertes zouden schuil kunnen gaan in iemand die, zoals de aanklager zelf heeft betoogd, altijd op het land heeft gewoond en zijn bestaan heeft gevonden in het bewerken van de grond, die door zijn hele manier van leven juist bij uitstek is onttrokken aan begeertes en slechts gebonden aan zijn ver¬plichtingen?
Wat zijn dan wel de zaken die deze waanzinnige aan Sextus Roscius ten laste legt? "Zijn vader", zegt hij, "was niet op hem gesteld." Zijn vader was niet op hem gesteld? En waarom niet? Daar moet toch een gegronde, ernstige en over¬tuigende reden voor zijn geweest, want zoals het ongeloofwaar¬dig is dat een zoon zijn vader zou doden zonder dat hij daar¬voor talrijke, zeer zwaarwegende gronden had, zo is het even¬min erg waarschijnlijk dat een vader een hekel aan zijn zoon zou hebben zonder vele, aanzienlijke en dwingende redenen. Laat ons daarom nog eens naar hetzelfde punt terugkeren en ons afvragen welke de ondeugden van zijn enige zoon zijn geweest op grond waarvan zijn vader een hekel aan hem had. Maar daar¬van is niets gebleken! Was de vader dan waanzinnig dat hij zonder reden degene haatte die hij zelf had voortgebracht? Maar hij was juist de meest gelijkmoedige van allen! Hiermee staat zoveel al vast dat, aangezien de vader geen waanzinnige was en de zoon evenmin verdorven, er geen sprake kan zijn geweest van haat bij de vader noch van een misdaad door de zoon.
15. "Ik weet niet", zegt hij, "wat de oorzaak van deze haat is geweest; ik weet slechts dàt er haat was, omdat hij voorheen, toen hij nog twee zonen had, zijn andere zoon die gestorven is altijd bij zich wilde hebben, terwijl hij deze zoon op zijn landgoederen achterliet."
Precies datgene wat van toepassing is op de onbenullige en ondeugdelijke aanklacht van Erucius geldt voor mij bij de verdediging: zoals de gefingeerde aanklacht duidelijk maakt heeft hij geen spoor van bewijs kunnen vinden; ook ìk kan niets tastbaars ontdekken in zijn zwakke en weke verklaring. Wat zeg jij daar, Erucius? Heeft Sextus Roscius al die vorste¬lijke en vruchtbare landgoederen voor bewerking en onderhoud aan zijn zoon overgedragen alleen maar om hem te kwellen en om van hem af te zijn? Is het niet zo dat huisvaders met kinderen -en dan vooral de soort mannen die men in plattelandsgemeen¬schappen aantreft- het juist zeer wenselijk vinden dat hun zonen zoveel mogelijk de familiebelangen behartigen en al hun krachten aanwenden voor de bewerking van het land? Of ver¬stootte hij mijn cliënt aldus, dat deze permanent op de akkers was en slechts voor de maaltijden naar het landhuis zou komen, opdat hij van alle gerieflijkheden zou zijn verstoken? Wat? Zelfs als vaststaat dat mijn cliënt niet alleen de leiding had bij het bewerken van de grond, maar toen zijn vader nog leefde ook gewend was aan het volledig vruchtgebruik, wordt dit leven op het land dan door jou uitgelegd als verwijdering en verban¬ning? Je ziet, Erucius, hoe ver jouw betoog aftstaat van de zaak zelf en van de realiteit. Wat vaders vanouds gewoon zijn te doen stel jij voor als iets nieuws; wat uit welwillendheid gebeurt maak jij verdacht als was het uit haat geboren; wat de vader zijn zoon uit eerbied gunde daarvan zeg jij dat het als straf bedoeld was. Het is niet zo dat jij dit alles niet begrijpt, maar het ontbreekt jou zozeer aan deugdelijke argu¬menten dat je niet alleen meent òns te moeten aanklagen, maar ook de wetten der natuur, ingeburgerde gewoontes en de opvattingen van ons allen.
16. "Ja, maar toen hij nog twee zonen had hield hij de ene altijd bij zich terwijl hij de andere slechts op de akkers duldde." Ik verzoek je, Erucius, om wat nu volgt in gunstige zin op te vatten; ik zeg het niet als verwijt, maar ter herinnering. Als het lot jou niet heeft gegund om te weten wie jouw natuurlijke vader is, waardoor je zou kunnen begrijpen welke gevoelens een vader voor zijn kinderen heeft, dan heeft de natuur jou ten minste nog zoveel geschonken dat jij een verfijnde smaak bezit waaraan nog een zekere studiezin werd toegevoegd opdat jij niet van andermans geleerdheid afhankelijk zou zijn. Heb jij soms de indruk, om dan bij de blijspelen te komen, dat de grijsaard, zoals Caecilius deze schildert, zijn op het land levende zoon Eutychus minder achtte dan zijn andere zoon, Chaerestratus -want zo heet hij geloof ik; dat hij de één uit eerbied bij zich hield in de stad, terwijl hij de ander bij wijze van straf naar het platteland verbande1?
"Waarom dwaal je af naar dergelijke beuzelarijen", zul je vragen. Alsof het werkelijk moeilijk voor mij zou zijn om niet langer af te dwalen en zoveel namen te noemen als je maar wilt van mensen uit mijn eigen omgeving die niets liever willen dan dat hun kinderen, die zij het hoogste achten, zich vestigen als landbouwers. Terecht is het vermelden van bekende personen ongepast omdat het niet zeker is of zij wel genoemd wìllen worden; bovendien zal niemand jullie beter bekend zijn dan deze Eutychus, terwijl het voor de zaak op zichzelf ongetwij¬feld van geen enkel belang is of ik een jongeman uit een blijspel noem dan wel iemand uit de omgeving van Veii2. Het is toch zo, lijkt mij, dat deze blijspelen door de dichters geschreven worden opdat wij onze gewoontes, zoals die zich hebben gevormd, in andermans karakterrol kunnen aanschouwen en daarmee een spiegel van ons dagelijks leven zien. Komaan dan, richt je geest weer op de realiteit en overweeg welke de ambities zijn die niet alleen in Umbria maar juist ook in deze oude gemeenschappen door de gezinshoofden het meest worden geprezen; je zult dan ongetwijfeld beseffen dat jij Sextus Roscius het feit dat je hem nergens van kon beschuldigen -en waarvoor hij juist de hoogste lof verdient- als fout en ver¬grijp hebt aangerekend.
17. En het zijn naar ik weet niet alleen kinderen die, omdat dit de wens is van hun vader, het land bewerken, maar er zijn talrijke mensen, waaronder als ik mij niet vergis ook u allen, die zeer enthousiast zijn over alles wat met het boerenbedrijf te maken heeft en die dit landelijke bestaan, dat jij tot voorwerp van spot en beschuldiging meent te moeten maken, juist als buitengewoon eerbaar en aangenaam beschouwen. En wat denk jij in dit verband van Sextus Roscius, mijn cliënt, wiens inspanningen en deskundigheid volledig op het boerenleven gericht zijn? Naar wat ik hoor van zijn naaste verwanten -uiterst eerbiedwaardige mannen- ben jij in het ambacht van aanklager niet méér bedreven dan hij dat is in het zijne.
De realiteit is, naar ik meen, dat aangezien Chrysogonus, die mijn cliënt geen van diens landgoederen heeft gelaten, de zaak nu eenmaal zo ziet, er niets anders op zal zitten dan dat hij zijn ambacht neerlegt en zijn ambities opgeeft. Hoe jammer¬lijk en onwaardig dit ook is, heren rechters, hij zal er nochtans in berusten als hij door uw toedoen zijn leven en eer kan behouden; maar wat hij met recht niet kan verdragen is dat deze ramp hem heeft getroffen vanwege zijn vele rijke landgoe¬deren en omdat hij deze met grote inzet heeft beheerd zal dìt voor hem het grootste onrecht zijn dat, alsof het nog niet treurig genoeg is dat hij zijn akkers voor anderen heeft bewerkt in plaats van voor zichzelf, al zijn inspanningen slechts tot voorwerp van verwijt zijn geweest.
18. Zou jij niet een belachelijke aanklager zijn geweest, Erucius, als je in de tijd geboren was dat zij die tot consul werden benoemd achter de ploeg vandaan werden gehaald? Immers, jij die het een schande noemt om leiding te geven bij de bewerking van het land zult stellig oordelen dat Atilius, die, zoals gezanten hem aantroffen, eigenhandig het land inzaaide, een onaanzienlijk en oneerbaar man was. Maar, bij Hercules, onze voorouders dachten heel anders over deze en andere van zulke mannen en het is precies door die instelling dat zij uit een nietige en zwakke natie ons een machtig en welvarend rijk hebben nagelaten. Zij bewerkten immers alleen hun eigen akkers en keken niet verlangend naar die van anderen en juist door zó te handelen hebben zij het algemeen belang, de natie en de roem van het Romeinse volk verrijkt met akkers, met steden en met volken. Ik vermeld dit alles niet om een vergelijking te maken met wat nu ter discussie staat, maar opdat duidelijk moge worden dat in de dagen van onze voorouders de meest vooraanstaande en verheven mannen, die vanouds voorbestemd waren tot het besturen van de staat, toch ook veel tijd en aandacht besteedden aan het bebouwen van de akkers en dat het daarom deze man, die volmondig toegeeft dat hij een boerenzoon is en die zijn leven lang op het land heeft gewoond, bovenal moet worden vergeven dat hij werkelijk niets wist te doen dat zijn vader welgevalliger of hemzelf aangenamer en eerbaarder was.
Ik neem dus aan, Erucius, dat de bittere haat die de vader voor zijn zoon koesterde hieruit blijkt, dat hij mijn cliënt slechts op de akkers duldde. Is er misschien nog iets anders te melden? "Jazeker", antwoordt hij, "hij was voornemens zijn zoon te onterven." Ik spits mijn oren, nu zeg je ten minste iets dat op de zaak betrekking heeft, want ik neem toch aan dat ook jij opmerkingen als deze dwaas en ontoereikend acht: "Hij bezocht geen feestmaaltijden met zijn vader." Dat komt omdat hij zelden naar het dorp ging. "Hij nodigde vrijwel nooit iemand uit bij zich thuis." Dat is geen wonder, aange¬zien hij niet in de stad woonde noch de behoefte had om ande¬ren te bezoeken.
19. In feite weet jij zelf ook wel dat alles wat jij hier naar voren brengt volstrekt onzinnig is. Laten we dan eens onder¬zoeken waar we mee begonnen zijn, het meest overtuigende bewijs voor haat dat men kan vinden: "De vader was van plan zijn zoon te onterven." Ik wil niet spreken over de oorzaak; wat ik me afvraag is hoe jij dit weet. Het was overigens jouw taak om alle oorzaken te noemen en op een rijtje te zetten en het was stellig jouw plicht als aanklager, die iemand van een dergelijke misdaad beschuldigt, om alle misslagen en vergrij¬pen van de zoon op te sommen, op grond waarvan de vader zoda¬nig vertoornd kon raken dat hij zijn ware aard vergat, dat hij zijn diep gewortelde, aangeboren liefde uit zijn geest bande, kortom dat hij vergat dat hij de vader was, wat naar ik meen nooit had kunnen gebeuren zonder ernstige vergrijpen van mijn cliënt. Niettemin vergeef ik het je dat je aan dit alles voor¬bijgaat, met dien verstande dat je door erover te zwijgen toegeeft dat hiervan geen sprake is; maar dàt hij hem heeft willen onterven, dat zul je overtuigend moeten aantonen. Wat heb jij dan te bieden waardoor wij zouden geloven dat dit op waarheid berust? Een waarachtige voorstelling van zaken kun jij niet geven, maar verzin dan ten minste iets dat acceptabel is, zodat het niet zo opvalt dat je niets anders doet dan de spot drijven met het ellendige lot van mijn cliënt en de waardigheid van deze mannen. "Hij wilde zijn zoon onterven." En waarom was dat? "Ik weet het niet." Hééft hij hem onterfd? "Nee." Wie heeft het hem belet? "Hij overwoog het." Hij over¬woog het? Tegen wie heeft hij dat gezegd? "Tegen niemand."
Wat is hier anders gaande dan het naar willekeur en tot eigen voordeel misbruiken van de rechtspraak, onze wetten en uw hoogwaardigheid, om zo beschuldigingen en verwijten te lance¬ren, die jij op geen enkele manier hard kunt maken, ja waar jij zelfs niet eens een poging toe doet?! Er is hier niemand, Erucius, die niet weet dat er tussen jou en Sextus Roscius geen spoor van vijandschap bestaat; zij allen begrijpen met welk doel jij hier als opponent verschijnt, zij weten dat het de rijkdommen van mijn cliënt zijn die jou daartoe hebben aangezet. Als jij het dan geoorloofd vindt om slechts te worden gedreven door eigen voordeel, dan moet je er wel reke¬ning mee houden dat het oordeel van de jury en de lex Remmia hierop van toepassing zijn1.
20. Het is zinvol dat er een groot aantal aanklagers in onze gemeenschap is, zodat vermetelheid door afschrikking wordt beteugeld; maar dat is slechts werkelijk zinvol zolang zij niet openlijk de spot met ons drijven. Iemand is toch waarach¬tig onschuldig als hij, hoewel hem geen blaam treft, toch niet geheel vrij is van verdenking. Hoe betreurenswaardig dit ook moge zijn, toch kan ik degene die deze persoon aanklaagt ergens nog vergeven. Wanneer hij immers ook maar iets heeft waarmee hij een beschuldiging of verdenking kan formuleren, dan hoeft dat op zichzelf nog niet de schijn te hebben van openlijk bedrog of een valse aanklacht. Het is daarom dat wij gemakkelijk al die aanklagers verdragen, omdat een onschuldige die is aangeklaagd kan worden vrijgesproken, terwijl een schuldige die niet wordt aangeklaagd ook niet kan worden veroordeeld; het is toch beter dat een onschuldige wordt vrijgesproken dan dat een schuldige niet wordt berecht.