Sextus Roscius - deel 3
Categorie: Auteur > Cicero
40. Beschouwt u dan ook de overige feiten, heren rechters, opdat u zult beseffen dat er geen enkele misdaad bedacht kan worden waaraan die man zich niet heeft bezondigd.
In meer alledaagse zaken is het zeer schandelijk om zijn compagnons te bedriegen -even schandelijk als wat ik hiervoor besproken heb- en zulks niet ten onrechte, omdat hij die een ander bij zijn problemen heeft betrokken ervan uitgaat dat hij zich van diens steun heeft verzekerd. Tot wie dan zal hij zich voor hulp nog wenden, als zijn vertrouwen door degene is geschonden aan wie hij zich had toevertrouwd? En de zonden waar we het meest voor moeten oppassen zijn die welke het moeilijkst kunnen worden voorkomen. Voor buitenstaanders kunnen wij ons nog verbergen, maar het is onontkoombaar dat vertrouwde vrien¬den ons veel beter doorzien; hoe kunnen we ons dan wapenen tegen een bondgenoot, als we zelfs bij het minste wantrouwen onze ereplicht al schenden? Terecht waren onze voorvaderen dan ook van oordeel dat hij, die zijn bondgenoot had bedrogen, niet langer tot de rechtschapen mensen diende te worden gere¬kend. Maar in werkelijkheid heeft Capito niet slechts een van zijn bondgenoten opgelicht -een last die hij, hoe zwaar deze op zichzelf ook was, toch op de een of andere manier scheen te kunnen dragen; hij heeft zowaar negen uiterst eerbiedwaardige mannen van zijn eigen gezantschap, raadsleden, die door ambts¬eed en ambtsplicht verbonden waren, verleid, bedrogen en in de steek gelaten, ze aan hun vijanden uitgele¬verd en ze door elke vorm van list en bedrog op een dwaalspoor gebracht. Ze konden hem volstrekt niet van een misdaad verden¬ken, ze meenden hun medegezant niet te hoeven vrezen, ze hebben zijn doortrapt¬heid niet doorzien en hebben zijn bedrieglijke woorden ge¬loofd. En zo staan deze eerbiedwaardige mannen als gevolg van zijn lagen en listen momenteel onder verdenking dat zij onvol¬doende bedachtzaam en voorzichtig zijn geweest. Ook ons ver¬schrikt en beangstigt het dat hij, die aanvankelijk een verra¬der was en daarna een overloper, die eerst de plannen van de gezworenen aan de tegenstanders ver¬raadde en vervolgens gemene zaak met de vijand maakte, als loon voor zijn misdaad drie landgoederen heeft toegestopt gekregen. In een dergelijke levenswandel, heren rechters, in deze zee van schanddaden, zult U ook het misdrijf terugvinden waarover uw oordeel is gevraagd. U moet het als volgt benade¬ren: waar u volop heb¬zucht, vermetelheid, onbeschaamdheid en trouweloosheid zult aantreffen, verwacht daar, tussen al die euveldaden, ook de misdaad in kwestie. Overigens is dit aller¬minst een geheim; het is dermate onverholen en voor allen zichtbaar dat wanneer het niet aannemelijk wordt gemaakt door de misdaden waaraan hij zich dagelijks bezondigt, men stellig door dit ene mis¬drijf wel wordt overtuigd, zelfs al zou men sterk aan de overige twijfelen.
Welke conclusie moet hieruit worden getrokken, mijne heren? In elk geval lijkt het er niet op dat die drilmeester der gladia¬toren zich inmiddels van het zwaard heeft afgekeerd, noch dat de leerling in vaardigheid ook maar enigszins voor zijn leer¬meester onderdoet; even groot is hun hebzucht, onbeslist hun verdorvenheid, gelijkwaardig hun onbeschaamdheid, als tweelin¬gen hun vermetelheid.
41. En, nadat u de trouw van de meester hebt leren kennen, neem dan nu ook kennis van de rechtschapenheid van de leerling. Ik heb al eerder gezegd dat herhaaldelijk aan de tegenpartij is verzocht om twee slaven voor ondervraging over te dragen. Jij, Magnus, hebt dat steeds geweigerd. Wat ik van je wil weten is dit: waren zij die het verzoek deden niet waardig genoeg om het gedaan te krijgen, of kon hij voor wie zij het verzoek deden jou er niet toe bewegen, dan wel leek het verzoek jou op zichzelf onbillijk? Zij die het verzoek indienden -en die ik eerder al heb genoemd- zijn de meest rechtschapen mannen uit onze gemeenschap, die op zodanige wijze hebben geleefd en dienovereenkomstig worden geacht door het Romeinse volk dat, wat ze ook zouden zeggen, er niemand zou zijn die het onbil¬lijk zou vinden. Bovendien deden zij hun verzoek ten behoeve van een hoogst beklagenswaardig en ongelukkig man, die zich zèlf nog wel aan foltering zou willen onderwerpen wanneer de dood van zijn vader werd onderzocht1. Anderzijds is het jou op zodanige wijze verzocht dat het geen verschil maakte of je zou weigeren of opheldering zou verschaffen over het misdrijf.
Nu dit is vastgesteld wil ik van jou weten om welke reden jij het verzoek hebt afgewezen. Toen Sextus Roscius werd vermoord waren zij ter plekke. Ik heb van mijn kant niet de behoefte om de slaven zèlf te beschuldigen of te verontschuldigen, ik constateer slechts dat het verdacht is dat jullie je ertegen verzetten dat ze voor verhoor worden uitgeleverd; dat ze uitgerekend bij jullie zo hoog in aanzien staan betekent stellig dat ze iets weten dat gevaarlijk is voor jullie toe¬komst wanneer ze het zouden uitspreken. "Het is onrechtvaardig dat slaven over hun meesters worden ondervraagd." Maar noch wordt er een onderzoek naar jullie gedaan -Sextus Roscius is immers de beklaagde- noch naar een meester, wanneer het onder¬zoek mijn cliënt betreft; jullie beweren immers zèlf de mees¬ters van deze slaven te zijn. "Ze zijn bij Chrysogonus." Kennelijk moet ik het zo zien: door hun geleerdheid en welle¬vendheid werd Chrysogonus zodanig in verrukking gebracht dat hij wilde dat zijn eigen jonge slaven, die in alle kunsten en wetenschappen zijn onderlegd en werden geselecteerd uit de meest verfijnde families, met hen zouden omgaan - op en top handwerklieden uit de leerschool van een gezinshoofd van het platteland van Ameria. Zo is het zeker niet, mijne heren; het is niet erg waarschijnlijk dat Chrysogonus gesteld raakte op hun belezenheid of op hun omgangsvormen en al evenmin dat hij overtuigd was van hun zorgvuldigheid en betrouwbaarheid bij huishoudelijke werkzaamheden. Er is iets dat verborgen wordt gehouden; en hoe meer ze hun best doen om het te verdoezelen en geheim te houden, des te meer wordt het duidelijk en zicht¬baar.
42. Hoe zit het dan wèl? Wil Chrysogonus niet dat zijn slaven aan verhoor worden onderworpen om zijn eigen misdaad te verbergen? Geenszins, mijne heren; ik ben niet van oordeel dat in ieder mens alle misdaden zich verenigen. Ik zie van mijn kant geen enkele aanleiding om Chrysogonus van iets dergelijks te ver¬denken en het is niet de eerste keer dat het bij me opkomt om dit te zeggen. U herinnert zich dat ik aan het begin van mijn betoog de zaak als volgt heb ingedeeld: een aanklacht, waarvan de bewijsvoering geheel aan Erucius is toevertrouwd, en verme¬telheid, aan het hoofd waarvan de beide Roscii zijn gesteld; want om wat voor misdaad, vergrijp of bloedbad het ook gaat, het moet wel op het terrein van de Roscii liggen. Waar we op doelen is de al te grote macht van Chrysogonus; ons zal het allerminst beletten om onze taak te volbrengen, terwijl u, die het wettig gezag belichaamt, hem niet alleen zijn plaats, maar ook terecht dient te wijzen.
Naar mijn oordeel is het zo dat hij die een onderzoek wil instellen naar hen, van wie vaststaat dat ze bij het plegen van de moord aanwezig waren, wenst dat de waarheid gevonden wordt; maar hij die weigert -ook al hoorde men hem er met geen woord over- bekent daardoor stellig op zichzelf al schuld. Aan het begin heb ik gezegd, mijne heren, dat ik niet méér over de misdaden van deze lieden wilde zeggen dan de zaak vereiste en de noodzaak gebood, want er zou nog heel veel aan toe kunnen worden gevoegd en aan elk onderdeel zou men een compleet betoog kunnen wijden. Voor mij geldt nu eenmaal dat ik me niet langdurig kan concentreren op wat ik ongaarne en slechts uit noodzaak doe. De zaken waaraan absoluut niet voorbij kon worden gegaan, heren rechters, heb ik slechts vluchtig behan¬deld; andere verdachte feiten en omstandigheden, waaraan ik vele woorden zou kunnen spenderen als ik erover zou beginnen te spreken, vertrouw ik gaarne toe aan uw verbeeldingskracht.
43. Ik kom nu bij die gouden naam van Chrysogonus1, waarachter het voltallige genootschap schuilgaat. Ik moet toegeven, heren rechters, dat ik noch weet hoe ik over hem zal spreken noch hoe ik over hem zal zwijgen. Immers, als ik zwijg laat ik het belangrijkste gedeelte van mijn betoog achterwege; als ik daarentegen spreek, dan ben ik bang dat niet alleen hijzelf zich beledigd zal voelen -daar trek ik mij niets van aan- maar ook een groot aantal anderen. Overigens is de situatie zoda¬nig, dat ik over het maatschappelijk twistpunt van de opkopers niet veel lijk te hoeven zeggen; dat is immers een aparte, op zichzelf staande kwestie.
Chrysogonus is de opkoper van de eigendommen van Sextus Rosci¬us. Laten we eerst dit eens bekijken: op grond waarvan werden de goederen van deze man verkocht, m.a.w. hoe hebben zij deze kunnen kopen? En ik vraag dit niet hierom, heren rechters, zodat ik kan beweren dat het onwaardig is dat de bezittingen van een onschuldig man zijn verkocht; immers, als dergelijke zaken vrijmoedig en openhartig zouden kunnen worden besproken dan was Sextus Roscius niet een zo belangrijk man in onze gemeenschap geweest dat wij juist hem zouden beklagen. Mijn vraag is in feite deze: hoe komt het dat zij juist op grond van de wet die de proscripties regelt -en of dat nu de lex Valeria of de lex Cornelia is, want dat is me niet helemaal duidelijk- dat zij juist op grond van deze wet in staat waren om de eigendommen van Sextus Roscius te bemachtigen2. Men zegt immers dat de formulering als volgt is: "...dat de bezittingen worden verkocht van hen die vogelvrij zijn verklaard...", wat niet op Sextus Roscius van toepassing is, "...alsmede van hen die achter de vijandelijke linies zijn gedood." Zolang er verdedigingslinies waren, was hij binnen de linies van Sulla; pas nadat wij de wapens hadden neergelegd werd hij in Rome vermoord, terwijl hij in opperste gemoedsrust terugkeerde van een diner. Als dat een wettige gang van zaken is, dan geef ik toe dat het ook wettig is dat de landgoederen zijn verkocht; als echter vaststaat dat hij niet alleen in strijd met de oude wetten maar ook met de nieuwe is gedood, dan is mijn vraag met welk recht, op welke wijze en op grond van welke wet zijn eigendom¬men konden worden verkocht.
44. Je vraagt je af tegen wie ik dit zeg, Erucius? Niet tegen degene die jij hoopt en verwacht, want van meet af aan heeft mijn betoog en voortdurend heeft zijn eigen onberispe¬lijke levenswandel Sulla van smetten gevrijwaard. Ik beweer dat dit alles het werk van Chrysogonus is geweest; dat hij leugens heeft rondgestrooid, dat hij het deed voorkomen alsof Sextus Roscius een slechte burger was geweest, dat hij verteld heeft dat hij als een der tegenstanders was gedood en dat hij erop toezag dat Sulla niet door de gezanten uit Ameria op de hoogte werd gesteld. Tot slot heb ik zelfs het vermoeden dat de bezittingen in feite helemaal niet zijn verkocht, iets dat later, als u mij toestaat, heren rechters, nog zal worden onthuld. Ik meen namelijk te weten dat bijschrijving op de proscriptielijsten en de verkoop van geconfisqueerde goede¬ren slechts wettig is, als deze vóór een bepaalde datum -namelijk 1 juni- plaatsvonden. Enkele maanden ná deze datum werd Sextus Roscius vermoord en werden naar verluidt zijn bezittin¬gen verkocht. Stellig zijn de goederen dus ofwel nooit in de openbare registers opgetekend en worden we op intelligenter wijze bedrogen door deze losbol dan we vermoeden, ofwel, als ze wèl zijn geboekt, dan is er op de een of andere manier met deze registers geknoeid, want vaststaat, dat de goederen niet op wettige wijze kunnen zijn verkocht.
Ik realiseer mij, heren rechters, dat ik deze zaken voortijdig onder de loep neem en gemakkelijk kan afdwalen; dat ik, ter¬wijl het mijn taak is om het leven van Sextus Roscius te verdedigen, slechts oog heb voor banaliteiten. Niet immers bekommert hij zich om geld, niet streeft hij naar enig eigen gerief; hij meent dat hij zijn armoede gemakkelijk zal kunnen dragen als hij maar van deze onwaardige verdenking en valse beschuldiging wordt verlost.
Ik verzoek u met klem, mijne heren, om de paar laatste zaken die nog te behandelen zijn zodanig te beluisteren dat u daar¬bij in aanmerking neemt dat ik deels voor mezelf en deels voor Sextus Roscius spreek. De zaken immers die mij zelf als on¬waardig en onaanvaardbaar voorkomen -en waarmee wij, als we geen maatregelen nemen, naar ik meen allemáál te maken kunnen krijgen- spreek ik met bezwaard gemoed voor eigen rekening uit; de zaken die het leven en het proces van mijn cliënt betreffen, die hij ten behoeve van zijn verdediging gezegd wilde hebben en waarmee hij, gelet op de omstandigheden, tevreden is, zult u, heren rechters, aan het eind van ons betoog kunnen horen.
45. Uit eigen beweging en geheel buiten Sextus Roscius om stel ik Chrysogonus de volgende vragen: ten eerste, waarom zijn de bezittingen van een vooraanstaand burger verkocht; ten tweede, waarom zijn de bezittingen verkocht van een man die noch op de proscriptielijsten voorkwam noch als een der tegenstanders werd gedood, terwijl de wet uitsluitend tegen hen gericht is; ten derde, waarom werden zulke grote kavels nog verkocht na de datum die door de wet als uiterste grens is vastgesteld; en ten vierde, waarom werden de goederen voor een zo laag bedrag verkocht? Indien hij al deze feiten, zoals slechte en verdor¬ven vrijgelaten slaven dat gewoon zijn, op zijn beschermheer heeft willen afschuiven, dan heeft hij niets bereikt; er is immers niemand die niet weet dat Sulla vanwege de omvang van zijn verantwoordelijkheden vele taken aan vele mensen -deels met tegenzin, deels uit onwetendheid- heeft toevertrouwd. Valt het dan goed te praten dat er bij al die verantwoordelijkheden iets is dat hem door onwetendheid ontgaat? Dat valt niet goed te praten, mijne heren, maar het is onvermijdelijk. Immers, als Jupiter, de Almachtige, door wiens wil en beschikking hemel, aarde en zee worden bestuurd, ons, zoals dikwijls voorkomt, met hevige winden, teugelloze stormen, buitengewone hitte of ondraaglijke koude overvalt, steden verwoest en oogsten ver¬nietigt, dan menen wij nochtans niet dat zulks is geschied op grond van een goddelijk besluit ons te gronde te richten, maar dat dit het gevolg is van de tomeloze en ontem¬bare krachten van de natuur zèlf; echter, de gerieflijkheden waarvan wij gebruik maken -het licht dat wij genieten en de lucht die wij inademen- beschouwen wij wèl als door hem gezon¬den. Waarom verbazen we ons dan, mijne heren, als Lucius Sulla, terwijl hij geheel alleen de staatszaken regelde, ons grondgebied bestuurde en het aanzien van zijn heerschappij, die hij met wapens veroverde, met wetten bekrachtigde, sommige dingen niet heeft weten op te merken? Is het een wonder dat het menselijk vernuft niet kan volbrengen wat zelfs de goden niet vermogen? Maar zelfs al zou ik alles wat reeds gebeurd is buiten be¬schouwing laten, zou dan niet iedereen uit wat op dit moment gaande is kunnen opmaken dat Chrysogonus van dit alles de architect en aanstichter is, die ervoor heeft gezorgd dat de eer van Sextus Roscius moet worden verdedigd en ter ere van wie Erucius heeft toegezegd de aanklacht op zich te zullen nemen?
(LACUNE IN DE HANDSCHRIFTEN)
46. ...dat zelfs zij een goed en geregeld leven menen te hebben die in het land van de Sallentini of de Bruttii wonen, waar nauwelijks drie maal per jaar een bericht doordringt1.
Dáár komt Chrysogonus van zijn huis op de Palatinus naar beneden - voor zijn verstrooiing heeft hij nog een aantal andere, alle even bekoorlijke villa's in de omgeving van Rome. Zijn huis staat vol met Corinthische en Delische vazen, waar¬onder ook die zelfkoker, die onlangs werd aangeschaft voor een zo hoog bedrag dat voorbijgangers, die het de veilingmeester hoorden afroepen, meenden dat er een compleet landgoed werd verkocht. En wat denkt u verder nog aan gedreven zilverwerk, fijne geweven stoffen, beschilderde panelen, beelden en marmer bij hem te kunnen vinden? Uiteraard precies zoveel als hij in één huis op elkaar kon stapelen van wat hij door roof en intrige de meest aanzienlijke families had ontstolen. En wat te zeggen van zijn waarlijk omvangrijke hofhouding waarin kunstvaardigheden van de meest uiteenlopende aard zijn verte¬genwoordigd? Dan laat ik normale werklieden als koks, bakkers en vaatwassers nog buiten beschouwing, maar voor het verpozen van geest en oren heeft hij zoveel mensen in dienst dat de hele wijk dag en nacht gevuld is met hun gezang, hun fluiten en hun snarenspel. Hoe hoog denkt u, heren rechters, dat bij een dergelijke levensstijl de dagelijkse kosten zullen zijn? Wat voor verkwistingen en braspartijen denkt u dat daar gaande zijn? Ik geloof waarachtig dat hij een dergelijk huis heeft, als het tenminste een huis genoemd kan worden waar zulke uitspattingen aan de orde van de dag zijn, eerder dan een broedplaats van liederlijkheid en alle soorten ontucht. Zo dan in vol ornaat en met geoliede haren flaneert hij van links naar rechts over het forum, met in zijn kielzog een grote groep edelen; u ziet, heren rechters, hoe hij ieder minacht, dat hij meent dat er niemand hoger is dan hij en dat alleen hij schoonheid, alleen hij macht bezit. Als ik zou willen opnoemen wat hij daadwerkelijk onderneemt en tot stand brengt, heren rechters, dan vrees ik dat iemand die wat al te argeloos is zou kunnen denken dat ik de positie en de overwinning van de adel heb willen schaden - overigens is het mijn recht om wat me in die partij niet aanstaat af te keuren; ik vrees immers niet dat nog enig ander zal menen dat ik het op de positie van de adel heb voorzien2.
47. Zij die mij kennen weten, dat toen bleek dat hetgeen ik het liefst gewild had -dat een verzoening tot stand zou komen- niet kon worden gerealiseerd, ik mij met mijn bescheiden, ontoereikende vermogens volledig heb ingezet voor de overwin¬ning van hen, die ook inderdaad hebben gezegevierd. Was er immers iemand die niet zag dat onbeduidenden met verhevenen om de hoogste ambten streden? In een dergelijke strijd zou hij een verdorven burger zijn, die zich niet zou aansluiten bij hen door wiens behoud de eerbaarheid in onze stad en het gezag daarbuiten worden gewaarborgd. Deze doelen zijn inmid¬dels bereikt en ik verheug mij, heren rechters, voor hem die zijn eer en positie heeft teruggekregen; maar méér nog verheug ik mij in het besef dat dit alles te danken is aan de wil van de onsterfelijke goden, de standvastigheid van het Romeinse volk èn aan de visie, de daadkracht en de triomf van Lucius Cornelius Sulla.
Dat diegenen werden gestraft, die zich tegen elke redelijkheid bleven verzetten, kan ik niet afkeuren; dat het de gewoonte is om dappere mannen, die uitblinken in het krijgsbedrijf, te eren, kan ik loven. Het komt me voor dat de strijd juist is gestreden om deze doelen te bereiken en ik erken dat ook ik ernaar heb gestreefd om daarbij een rol te spelen. Als daaren¬tegen slechts dit was bereikt, als slechts hiertoe de wapens waren opgenomen, dat de allerslechtste mensen zich met ander¬mans bezittingen zouden kunnen verrijken en zich op andermans eigendommen konden storten, en het niet alleen niet geoorloofd was om daar tegen op te treden maar het zelfs niet met woorden zou mogen worden afgekeurd, dan waarlijk zou het Romeinse volk door die oorlog niet gesterkt en in zijn rechten hersteld, maar geknecht en gemuilkorfd zijn.
Hoe totaal anders is de realiteit! Niets van dien aard is immers het geval, heren rechters; niet alleen zal de positie van de adel niet worden geschaad, indien u deze lieden een halt toeroept wordt haar zelfs luister bijgezet.
48. Zij die deze verworvenheden willen afkeuren klagen erover dat Chrysogonus zoveel macht heeft; zij die ze willen loven wijzen erop dat hij in feite geen bevoegdheden heeft. En er is al helemaal niets zo dom of onbeschaamd als iemand die zegt: "Ik zou willen dat het geoorloofd was om dit te zeggen." Je màg het zeggen. "Dat ik dit kon doen." Je màg het doen; niemand houdt je tegen. "Dat ik dit besluit kon nemen." Neem het; als je het op de juiste wijze doet zullen allen ermee instemmen. "Dat ik dit vonnis kon vellen." Allen zullen je prijzen als je oprecht en volgens de regels vonnist.
In de periode dat het noodzakelijk was om de staat als geheel te redden had één man alle macht; nadat hij een bestuur had gevormd en wetten had uitgevaardigd, werd ieder in zijn gezag en funktie hersteld. Zij die hun ambt hebben herkregen zullen dit, zo zij dit wensen, tot in lengte van dagen kunnen behou¬den; maar als zij zèlf bij die roof- en moordpartijen en bij die even talrijke als teugelloze braspartijen betrokken zijn dan wel deze goedkeuren - ik wil me jegens hen niet aan een al te pessimistische voorspelling wagen, ik zeg slechts dit: als onze edelen zich niet waakzaam, mild, standvastig en mededo¬gend zullen tonen, dan is het onvermijdelijk dat zij hun ereambten aan die mensen zullen moeten overdragen, die wèl over deze kwaliteiten beschikken. Laten zij daarom eindelijk eens ophouden te zeggen dat iemand kwaadwillig heeft gesproken als hij slechts oprecht en vrijmoedig sprak, laten zij ophou¬den om met Chrysogonus gemene zaak te maken, laten zij ophou¬den te denken dat wanneer hij wordt aangepakt, zij zelf in zijn val worden meegesleurd, en laten zij overwegen of het niet schandelijk en betreurenswaardig is dat zij die de luis¬ter van de ridderstand niet konden accepteren, nu wèl de terreur van de minste onder de slaven kunnen verdragen1. Deze terreur, heren rechters, was voorheen op andere doelen ge¬richt, maar nu kunt U zien waar dit toe leidt en waar men op uit is: op uw geloofwaardigheid, op uw ambtseed, op uw vonnis, op datgene wat welhaast als enige aan oprechtheid en heilig¬heid in onze samenleving is overgebleven. Meent Chrysogonus soms dat hij zelfs hier enigerlei macht heeft? Wil hij zelfs hier zijn invloed doen gelden? Wat een treurige en ellendige toestand! En niet, bij Hercules, ben ik verontwaardigd omdat ik vrees dat hij werkelijk iets kan uitrichten; wat werkelijk grof is, is dat hij hoopte dat hij zulke voortreffe¬lijke mannen zou weten te bewegen tot het te gronde richten van een on¬schuldig man; dáárover beklaag ik mij.
49. Heeft de adel, toen zij eenmaal wakker was geschud, daarom met wapengeweld de republiek hersteld, opdat de vrijgelatenen en slaven der aanzienlijken naar believen ons leven en welzijn konden bedreigen? Als dat het geval is dan erken ik dat ik mij heb vergist door dit alles zelf ook te willen, dan geef ik toe dat ik een dwaas ben geweest door hun zijde te kiezen - want hoewel ongewapend, heren rechters, heb ik aan hun zijde ge¬stre-den. Maar als de overwinning der aanzienlijken tot eer en voordeel van de staat en het Romeinse volk heeft gediend, dan is het waarlijk gepast dat mijn betoog aan elke edelman en hoogverhevene in grote dankbaarheid is opgedragen. Echter, als er iemand is die meent dat hijzelf en het algemeen belang worden geschaad wanneer Chrysogonus wordt berispt, dan keert hij zich juist af van het algemeen belang, zoals hij zelf ook heel goed weet. Immers, het gemenebest zal des te meer glans krijgen als elke vorm van kwaad wordt bestreden. Die meest schaamteloze aanhanger van Chrysogonus, die meent met hem gemene zaak te moeten maken, die wordt juist geschaad omdat hij van de luister van het gemeenschappelijke streven is uitgesloten.
---
Dit is uiteraard, zoals ik hiervoor al heb gezegd, volledig mijn eigen opvatting, waartoe de toestand in onze samenleving, mijn eigen verdriet en de schurkenstreken van deze lieden mij hebben aangezet. Sextus Roscius zèlf ziet hier niets onwaar¬digs in, hij beschuldigt niemand en beklaagt zich evenmin over het verlies van zijn erfenis; deze eenvoudige boer en platte¬landsman gaat ervan uit dat alles waarvan zegt dat het door toedoen van Sulla tot stand is gekomen, ook in overeenstemming met geldende normen, de wet en het volkenrecht is uitgevoerd. Hij verlangt slechts dat hij zich, verlost van schuld en bevrijd van een schandalige aanklacht, aan uw gericht kan onttrekken. Hij verklaart dat wanneer hij vrij is van deze onwaardige verdenking hij erin berust dat hij voortaan versto¬ken is van al zijn gerieflijkheden. Hij bidt en smeekt jou, Chrysogonus: als hij niets van zijn vaders schitterende for¬tuin in eigen zak heeft gestoken, als hij jou op geen enkele manier heeft bestolen, als hij volledig te goeder trouw alles aan jou afstaat, uitbetaalt en voor jou afweegt, als hij het kleed waarmee hij zich bedekte en de ring van zijn vinger aan jou heeft overhandigd, als hij van al zijn bezittingen niets en niemendal voor zichzelf heeft gehouden, of het hem dan tenminste wat jou betreft vergund is om ondersteund door zijn vrienden als onschuldig man de rest van zijn leven in armoede te slijten.
50. Jij bent in het bezit van mijn landgoederen, ik leef bij de gratie van andermans barmhartigheid; ik doe er afstand van, èn omdat ik erin berust èn omdat ik geen keus heb. Mijn huis staat voor jou open, terwijl het voor mij gesloten is; ik accepteer het. Mijn hele huishouding staat jou nu ter beschik¬king, zelf heb ik geen enkele slaaf meer; het is mijn lot en ik meen het te moeten dragen. Wat wil je nog meer? Waar ben je verder nog op uit? Waar vecht je nog voor? In hoeverre meen jij dat jouw toekomstperspectief door mij wordt gedwarsboomd? Waar sta ik jouw belang in de weg? Hoe hinder ik jou?
Als je een man wilt doden om hem te beroven: je hèbt hem al beroofd. Wat vraag je verder nog? Als het komt door een per¬soonlijke vete: welke vete heb jij dan met hem, wiens landgoe¬deren jij al in bezit had voordat je de man zèlf kende? En als angst de reden is: heb jij iets te vrezen van iemand waarvan jij zelf kunt zien dat hij niet tegen een zo gruwelijk onrecht is opgewassen? Maar als je erop uit bent om zijn zoon te vernietigen juist omdat de goederen die aan Sextus Roscius hebben toebehoord in jouw bezit zijn, toon jij dan niet te vrezen -aangezien jij voor niets anders bang hoeft te zijn- dat de goederen van vogelvrijen ooit door de overheid aan hun kinderen zullen worden teruggegeven? Je doet onrecht, Chryso¬gonus, als je ten aanzien van jouw nieuwe aankoop meer ver¬trouwen stelt in de dood van mijn cliënt dan in datgene wat Lucius Sulla tot stand heeft gebracht1. Maar als jij dan geen enkele reden hebt om mijn beklagenswaardige cliënt door een zo groot onheil te treffen, als hij alles wat hij bezit, afgezien van de lucht die hij inademt, heeft overhandigd en hij niets van wat zijn vader toebehoorde, geen enkel aandenken heimelijk heeft achtergehouden - bij de onsterfelijke goden, wat is dat voor een wreedheid, wat voor een woest en onmenselijk karak¬ter? Was er ooit een rover zo misdadig of een piraat zo wreed dat hij, terwijl hij zijn prooi zonder enig bloedvergieten in zijn bezit kon krijgen, er desondanks de voorkeur aan gaf om de buit op gewelddadige wijze te bemachtigen? Jij weet dat deze man niets heeft, niets durft, niets vermag, dat hij nooit iets kan hebben beraamd dat in strijd was met jouw belang; desondanks zoek je het gevecht met hem die jij noch kunt vrezen, noch ooit hebt kunnen haten, terwijl je ziet dat hij niets heeft overgehouden dat je hem nog kunt afnemen, tenzij je het ongepast vindt dat hij gekleed bij dit proces aanwezig is terwijl je hem naakt als had hij schipbreuk geleden uit zijn ouderlijk huis hebt verdreven. Alsof jij werkelijk niet weet dat mijn cliënt wordt gekleed en gevoed door Caecilia, de dochter van Balearicus en de zuster van Nepos, een zeer ach¬tenswaardige vrouw die, terwijl ze een zeer beroemde vader, zeer verheven ooms en een zeer luisterrijke broer had, toch, hoewel een vrouw, in deugd zodanig volmaakt was dat, hoezeer zij ook zelf door de waardigheid van al dezen werd verheven, zij hen omgekeerd niet minder eer deed door haar eigen ver¬dienste.
51. Of vind je het soms een ongepaste gang van zaken dat hij zorgvuldig wordt verdedigd? Neem dit van mij aan: wanneer alle vrienden van de vader van mijn cliënt aanwezig hadden willen zijn en hem openlijk zouden durven ondersteunen, dan zou hij meer dan afdoende worden verdedigd; maar als zij dit alles zouden gedogen ter wille van een omvangrijke zwendel en van datgene waardoor in het kielzog van het gevaar dat mijn cliënt bedreigt ook de staatsveiligheid op het spel wordt gezet, dan, bij Hercules, zou het u niet geoorloofd moeten zijn om zich in deze positie te handhaven1. Zoals het nu is wordt de verdedi¬ging op zodanige wijze gevoerd dat de tegenpartij volstrekt geen reden heeft om zich benadeeld te voelen, noch om te menen dat ze in macht wordt overtroffen. Wat zijn huishoudelijke zaken betreft; die worden door Caecilia geregeld; zijn zaken hier op het forum heeft zoals U ziet Messalla op zich genomen die, als hij al oud en sterk genoeg zou zijn geweest, zèlf de verdediging van Sextus Roscius had uitgesproken. Aangezien zijn jeugd en zijn ingetogenheid, die de jeugd siert, hem beletten om te spreken, heeft hij de zaak aan mij overgedra¬gen, in de wetenschap dat ik hem gaarne van dienst zou zijn. Hij is het die er door zijn volharding, wijs beleid, gezag en toewijding voor heeft gezorgd dat het lot van Sextus Roscius, nadat hij uit de klauwen der opkopers was gered, aan het oordeel van het wettig gezag kon worden toevertrouwd. Onge¬twijfeld, heren rechters, is het voor déze adel dat het groot¬ste deel van de burgers onder de wapenen is geweest; er is hierop aangestuurd, dat die edelen in de samenleving hun positie zouden terugkrijgen, die handelden zoals u Messalla ziet handelen, die het leven van een onschuldige verdedigden, die onrecht bestreden, die zich liever zoveel mogelijk inzet¬ten voor andermans welzijn dan voor diens ondergang. Als allen die in deze stand geboren werden aldus zouden handelen, dan zou het staatsbelang minder door hen en zouden zij zelf minder door afgunst worden gehinderd.
52. Als wij van Chrysogonus niet gedaan kunnen krijgen, mijne heren, dat hij met ons geld tevreden is en dat hij ons niet ook nog eens naar het leven staat; als hij er niet toe kan worden bewogen om, nadat hij alles wat ons toebehoorde heeft opgekocht, ons niet ook nog het licht dat voor ons allen schijnt te willen ontnemen, als hij nòg niet genoeg geld heeft om zijn hebzucht te bevredigen en hij zijn wreedheid ook nog met bloed wil bewijzen, dan is er voor Sextus Roscius nog maar één redding, heren rechters, slechts één hoop gebleven -die tevens de hoop is voor de natie als geheel: uw vroegere goedertieren¬heid en barmhartigheid. Als dàt behouden blijft kunnen wij ook nu nog worden gered; maar als de wreedheid, die momenteel onze gemeenschap teistert, ook uw gemoed heeft verhard en verbit¬terd -wat stellig niet het geval kan zijn- dan is het met ons gedaan, heren rechters; het ware immers beter om zijn leven tussen de wilde beesten te slijten dan om met zulk adderge¬broed te moeten verkeren.
Bent u dan voor deze positie aangewezen en voor deze taak uitverkoren om hen te veroordelen, die de opkopers en moorde¬naars zelf niet konden vernietigen? Goede generaals hebben als zij slag leveren de gewoonte om op de plaats waar zij de vlucht van de vijand verwachten soldaten samen te trekken om hen, die uit de slaglinie wegvluchten, onverwacht de pas af te snijden. Kennelijk menen deze opkopers van geconfisqueerde goederen dat u -zulke mannen!- hier zit om degenen te onder¬scheppen die aan hun klauwen waren ontkomen. Mogen de goden verhinderen, heren rechters, dat wat onze voorvaderen een openbare raadsvergadering verkozen te noemen, als een college van moordenaars zal worden beschouwd. Of begrijpt u werkelijk niet, leden van de jury, dat hier niets anders in het geding is dan dat de kinderen van vogelvrijen hoe dan ook uit de weg worden geruimd en dat hiervoor een basis wordt gezocht in uw ambtseed en in het proces tegen Sextus Roscius? Is er twijfel over de vraag wie er hier een misdrijf op zijn geweten heeft als u aan de ene kant een opkoper, vijand en moordenaar ziet en tevens de aanklager, en aan de ander kant een verarmde, door zijn omgeving gerespecteerde zoon, die niet alleen geen enkele schuld heeft, maar tegen wie zelfs nog niet de minste verdenking kan worden staande gehouden? Kunt u in deze zaak nog iets anders ontdekken dat Sextus Roscius bedreigt dan het feit dat de eigendommen van zijn vader zijn verkocht?
53. Als U dit accepteert en hieraan uw medewerking verleent; als u hier zit opdat de kinderen van hen voor uw gericht worden gebracht wiens goederen werden verkocht, pas dan op, bij de onsterfelijke goden, heren rechters, dat het er niet op gaat lijken dat u een nieuwe, nog wreder vorm van proscriptie heeft ingevoerd. De eerste, die was gericht tegen mensen die ten minste nog in staat waren om zich teweer te stellen, heeft de Senaat toch niet willen ondersteunen opdat niet de indruk zou ontstaan dat door een openbare raadsvergadering iets ten uitvoer zou worden gebracht dat strenger was dan wat door de wet van onze voorvaderen werd vastgesteld. Maar deze, die zich richt op de kinderen en zuigelingen van vogelvrijen - als u die niet door uw vonnis verwerpt en afwijst, bedenkt u dan, bij de onsterfelijke goden, tot wat voor een toestand onze samenleving zal vervallen.
U bent wijze mannen, bekleed met het wettig gezag waardoor de samenleving het best functioneert en waardoor deze ook het best herstelt. Er is niemand onder u die niet weet dat het Romeinse volk, dat ooit door vreemdelingen als zeer zachtmoe¬dig werd beschouwd, tegenwoordig met onderlinge wreedheid te kampen heeft. Verdrijf dit uit de gemeenschap, heren rechters, duld dit niet langer in onze samenleving, want het heeft niet slechts dit kwaad in zich dat het zoveel burgers gruwelijk heeft doen lijden, maar ook dat het zelfs de meest zachtmoedi¬ge mannen door het aanhoudend ongerief hun barmhartigheid ontneemt. Want als wij elk uur van de dag van een wreedheid horen of zien gebeuren, verliezen zelfs wij die een zeer zachtmoedig karakter hebben door de niet aflatende ergernis alle besef van menselijkheid.