AENEÏS v. 151-172
Categorie: Auteur > Vergilius
DE JACHTPARTIJ (AEN. IV 151 - 172)
Nadat men op de hoge bergen en in de ontoegankelijke schuilplaatsen was gekomen van het wild, kijk daar wilde geiten die van de top van de rots waren gesprongen, lopen van de bergrug af.
Aan een andere kant steken de herten in een van de openliggende velden over en cre�ren ze stofwolken in hun vlucht en ze laten de bergen achter zich. Maar de jongen, Ascanius is blij met zijn hitsig paard in het midden van de vallei en nu eens gaat hij dezen voorbij in zijn ren, dan weer die en hij hoopt vurig dat een schuimend everzwijn tussen het trage vee tevoorschijn komt of een goudgele leeuw afdaalt van de berg.
Intussen begint de hemel stormachtig te worden ( komt de hemel in beroering door een luid gerommel) ; meteen volgt een onweersbui gemengd met hagel; en de Carthaagse gezellen en de Trojaanse jongeman en de Trojaanse (Dardaanse) kleinzoon van Venus overal over velden naar verschillende schuilplaatsen uit vrees. De rivieren storten van de bergen. De Trojaanse leider en Dido komen terecht in dezelfde grot. Als eerste geven de vruchtbaarheidsgodin en de godin van het huwelijk, Juno een teken; en het bliksemt en de nimfen huilen op de top van de berg en de hemel als getuige van het huwelijk. Die dag was als eerste de oorzaak van de dood en ellende; Dido wordt immers nog niet bewogen, noch door het uiterlijk, noch door het gerucht ; ze overweegt nog geen heimelijke liefde. Ze noemt het een huwelijk. Met deze naam dekt ze haar schuld toe