REDEVOERING TEGEN QUINTUS CAECILIUS
Categorie: Auteur > Cicero
In het proces tegen Gaius Verres treedt Marcus Tullius Cicero bij hoge uitzondering op als aanklager. Gaius Verres had als praetor drie jaar lang (73-71) de provincie Sicilië geteisterd, waarbij hij zich aan alle denkbare schanddaden had bezondigd. Sinds 149 v. Chr. was er een vaste rechtbank (quaestio perpetua) waar provincialen, die meenden dat zij door een Romeins gouverneur waren bestolen, hun zaak konden voorleggen. Als er meerdere gegadigden waren werd in een voorproces (divinatio) bepaald wie als aanklager mocht optreden; het proces tegen Verres is hiervan een voorbeeld. Deze schuift zijn voormalige quaestor, handlanger en collega-schavuit Quintus Caecilius Niger als tegenkandidaat naar voren; met hem moet Cicero eerst slag leveren. Deze Caecilius is duidelijk geen partij voor Cicero, die de vloer met hem aanveegt en tegelijkertijd een beeld schetst van een samenleving die door de verregaande corruptie nauwelijks nog bestuurbaar is. Dit voorproces vond plaats op 15 januari 70 v. Chr. In het eigenlijke proces, dat begon op 5 augustus van hetzelfde jaar, zou hij een tegenstander van een heel ander kaliber tegenover zich treffen: Quintus Hortensius Hortalus, die tot dan toe als de beste pleiter van Rome werd beschouwd.

REDEVOERING TEGEN QUINTUS CAECILIUS

1. Mocht het iemand van u, heren rechters, of iemand van het aanwezige publiek nogal verwonderen dat ik, die tijdens al die jaren waarin ik mij heb gericht op publiekrechtelijke processen en daarbij slechts velen heb verdedigd en niemand heb benadeeld, mij nu plotseling door een volledige ommezwaai verlaag tot het aanklagen, dan zal hij, wanneer hij kennis heeft genomen van de reden en de achtergrond van mijn besluit, mijn handelwijze niet alleen goedkeuren, maar er bovendien van overtuigd raken dat in deze zaak stellig niemand méér geschikt is om als aanklager op te treden dan ik.
Nadat ik quaestor op Sicilië was geweest, heren rechters, en ik op zodanige wijze uit deze provincie terugkeerde dat ik alle Sicilianen een aangename en langdurige herinnering naliet aan mijn quaestuur en mijn persoon, is het een gebruik geworden dat zij meenden dat in de eerste plaats door hun vele oude beschermheren, maar toch ook in zekere mate door mij de basis voor hun welstand was gelegd. Het is daarom dat zij nu, geplunderd en geteisterd, zich gezamenlijk en openlijk herhaaldelijk tot mij hebben gericht met het verzoek om de verdediging van de belangen van hen allen op mij te nemen. Ze zeiden dat ik dikwijls had toegezegd, dikwijls in het vooruitzicht had gesteld, dat wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding zouden geven, als zij op het juiste moment iets belangrijks aan mij zouden vragen, ik hen bij zo’n gelegenheid niet in de steek zou laten.
Ze vertelden dat de tijd gekomen was dat ik niet meer alleen hun belangen moest verdedigen, maar het leven en welzijn van de hele provincie; dat zij zelfs al geen goden meer in hun steden hadden tot wie zij hun toevlucht konden zoeken omdat Gaius Verres hun heiligenbeelden uit de meest gewijde tempels had weggehaald; dat zij alles wat bij schanddaden aan onmatigheid, bij terechtstellingen aan wreedheid, bij rooftochten aan hebzucht en bij vernederingen aan hoogmoed mogelijk is gedurende drie jaar van één enkele praetor hadden moeten verdragen; ze verzochten en bepleitten dat ik deze smeekbeden niet af zou wijzen en dat het ongepast was dat zij deze aan iemand anders zouden moeten richten zolang ik nog in leven was.
2. Zwaar en droef was het mij te moede, heren rechters, toen ik naar het punt werd gevoerd dat ik ofwel deze mensen die mij om hulp en bijstand hadden verzocht de hoop moest ontnemen, ofwel dat ik, die mij van het begin van mijn jeugd heb gericht op mensen die verdediging behoeven, gedwongen door tijdstip en ambtsplicht, mij tot het aanklagen zou bekeren. Ik vertelde hen dat zij aan Quintus Caecilius een aanklager zouden hebben, die na mij in dezelfde provincie quaestor was geweest. Het middel waarmee ik deze last van mij af hoopte te kunnen werpen bleek voor mij juist het grootste struikelblok, want zij hadden mij veel gemakkelijker losgelaten als zij deze man niet hadden gekend, als hij bij hen geen quaestor was geweest. Door plichtsbesef, trouw, mededogen, het voorbeeld van vele rechtschapen mannen en de oude, door onze voorvaderen ingestelde gewoonte daartoe aangezet, heren rechters, meende ik deze zware ambtelijke taak onder de druk van de omstandigheden niet uit eigen belang, maar ten behoeve van hen die mij dierbaar zijn op mij te moeten nemen.
Wat mij in deze kwestie ten minste nog troost, heren rechters, is dat wat mijn aanklacht lijkt te zijn niet zozeer als een aanklacht maar als een verdediging moet worden beschouwd. Ik verdedig immers vele mensen, vele steden, de hele provincie Sicilië; aangezien ik slechts één persoon hoef aan te klagen, lijk ik daarom in mijn opstelling toch de juiste maat te houden en het verdedigen en ondersteunen van mijn medemens niet volledig ontrouw te worden. Maar zelfs al zou ik niet een zo waardige, aanzienlijke en zwaarwegende reden hebben, als niet de Sicilianen mij dit zouden vragen, m.a.w. als de sterke vriendschapsband tussen mij en de Sicilianen niet zou bestaan en ik zou verklaren dat ik dit doe in het belang van de samenleving, opdat een man die is behept met een uitzonderlijke begeerte, vermetelheid en misdadigheid, wiens gigantische roofzucht en schanddaden wij niet alleen in Sicilië, maar ook in Achaia, Asia, Cilicia, Pamphylia en ten slotte in Rome voor ons aller ogen hebben leren kennen door mijn toedoen voor het gerecht wordt gedaagd, wie zou mijn handelwijze of mijn besluit dan kunnen afkeuren?
3. Hoe zou ik, bij de onsterfelijke goden, de samenleving op dit moment een grotere dienst kunnen bewijzen? Waarvoor zou het Romeinse volk dankbaarder moeten zijn, wat kan er voor de bondgenoten en afgelegen volken welkomer zijn, wat kan er voor het welzijn en de voorspoed van ons allen gunstiger zijn? Verwoeste, geteisterde, volkomen geruïneerde provincies, wanhopige en armlastige bondgenoten en schatplichtigen van het Romeinse volk zoeken al niet langer naar hoop op redding, maar nog slechts troost voor hun ondergang.
Zij die willen dat de rechtspraak in handen van de senatorenstand blijft klagen erover dat deze niet over geschikte aanklagers beschikt; zij die wèl in staat zijn om als aanklager op te treden klagen erover dat het de rechtbanken aan gestrengheid ontbreekt. Hoewel het Romeinse volk intussen aan vele problemen en tegenslagen is blootgesteld, verlangt het toch naar niets zozeer terug als naar die oude daadkracht en strengheid der rechtbanken. Door het falen van de rechtbanken is er dringend behoefte aan meer ambtelijke bevoegdheden voor de tribunen; door de besluiteloosheid van de rechtbanken is het noodzakelijk dat ook een andere stand tot het ambt van rechter wordt toegelaten; door het schandelijke en eerloze optreden van de rechters wordt er zelfs weer om censors geroepen; terwijl dit ambt het Romeinse volk voorheen doorgaans met afschuw leek te vervullen is het nu juist populair en in ieders mond. Te midden van deze willekeur van verderfelijke mannen, van het dagelijkse geweeklaag van het Romeinse volk, van de onbetrouwbaarheid van de rechtbanken, van de onbekwaamheid van een volledige stand - waarvoor naar ik meen het enige redmiddel is dat betrouwbare, rechtschapen mannen de verdediging van de staat en de wetten op zich nemen - erken ik dat ik mij ter wille van ons aller welzijn bij die partij heb aangesloten die zich het meest heeft ingezet ter ondersteuning van het algemeen belang.
Nu ik uiteen heb gezet door welke redenen ik ertoe ben gebracht deze zaak op mij te nemen, is het noodzakelijk om over onze tweekamp te spreken opdat u bij het benoemen van de aanklager iets heeft waarop u zich kunt baseren. Ik zie de zaak zo, leden van de jury: als er, wanneer iemand wegens afpersing wordt aangeklaagd, strijd is over de vraag aan wie de aanklacht het beste kan worden toevertrouwd, dan moet bovenal op deze twee dingen worden gelet: wie zij die naar verluidt het onrecht is overkomen het liefst als aanklager willen èn wie hij die ervan wordt beschuldigd dit onrecht te hebben begaan het minst als aanklager wil.
4. Hoewel ik van oordeel ben, heren rechters, dat beide onderdelen in deze zaak duidelijk zijn, zal ik ze toch allebei bespreken, en wel allereerst het punt dat voor u de meeste betekenis behoort te hebben, namelijk de wens van degenen die het onrecht is aangedaan, ten behoeve van wie de rechtbank voor afpersingszaken werd opgericht.
Naar verluidt heeft Gaius Verres gedurende drie jaren de provincie Sicilië bestolen, de steden der Sicilianen beroofd, hun huizen leeggehaald en hun tempels geplunderd. Alle Sicilianen zijn hier vertegenwoordigd om zich te beklagen, ze zoeken hun toevlucht bij mijn trouw, die zij hebben leren kennen en waarderen, via mij zoeken zij hulp voor zichzelf bij u en de wetten van het Romeinse volk; ze wilden mij als verdediger in hun ellende, mij als wreker van het onrecht, mij als hun rechtskundig adviseur, mij als aanklager bij deze zaak. Beweer jij, Quintus Caecilius, dat ik mij niet op verzoek van de Sicilianen met deze zaak inlaat òf dat de wens van de meest rechtschapen en trouwe bondgenoten door ons niet serieus hoeft te worden genomen? Als jij durft te beweren – wat Gaius Verres, wiens vijand jij voorgeeft te zijn, ons bijzonder graag wil doen geloven – dat de Sicilianen mij dit niet hebben verzocht, dan zul je daarmee in de eerste plaats jouw vijand van dienst zijn, over wie naar men zegt niet een voorlopig, maar kennelijk al een definitief vonnis is uitgesproken, zozeer is algemeen bekend geworden dat de Sicilianen hebben gezocht naar een aanklager tegen al het door deze man begane onrecht. Als jij, die zijn vijand bent, wilt ontkennen wat zelfs hij die dit proces het meest tegenwerkt niet durft te ontkennen, pas dan op dat vijandschap niet al te veel op vriendschap gaat lijken. Bovendien zijn de meest verheven mannen van onze gemeenschap, die ik niet allemaal hoef op te noemen, hierbij getuigen. Ik zal slechts diegenen van de aanwezigen noemen die ik mij, als ik onwaarheid zou spreken, het minst graag als getuigen van mijn onbeschaamdheid zou wensen. Wie dit weet is Gaius Marcellus, die in dit rechtscollege zit; wie dit weet is Gnaeus Lentulus Marcellinus, die ik hier aanwezig zie, op wiens trouw en bescherming de Sicilianen het meest hun hoop vestigen – de naam van de Marcelli is dan ook nauw verbonden met deze hele provincie. Zij weten dat mij dit niet alleen is verzocht, maar dat het zo dikwijls en zo nadrukkelijk is gevraagd dat het voor mij een kwestie was dat ik ofwel de zaak op mij moest nemen ofwel dat ik de verplichtingen die een vriendschapsband met zich meebrengt moest verzaken. Maar waarom doe ik een beroep op zulke getuigen, alsof het om een zaak zou gaan waarvan de uitkomst twijfelachtig of onzeker is? De meest verheven mannen uit de hele provincie zijn hier aanwezig; zij bidden en smeken u met klem, heren rechters, dat uw oordeel inzake de keuze van de aanklager niet van hun eigen voorkeur moge afwijken. Er zijn afgezanten aanwezig uit alle steden van Sicilië, met twee uitzonderingen; als deze twee wèl aanwezig zouden zijn, dan zouden met name twee punten van aanklacht, waardoor deze gemeenten met C. Verres verbonden zijn, beslist worden afgezwakt. Maar waarom hebben ze mij dan met voorrang om hulp gevraagd? Als er twijfel zou zijn over de vraag of ze mij dit verzochten, dan zou ik uitleggen waarom ze mij dit verzoek deden; nu dit echter zo duidelijk is dat u het met uw ogen kunt vaststellen zie ik niet in waarom het voor mij een nadeel zou moeten zijn als mij voor de voeten werd geworpen dat ik met voorrang ben uitgekozen. Nochtans matig ik mij niet aan, heren rechters – en ik beweer dit niet alleen in mijn betoog, maar laat hiervoor ook in andermans gedachten geen ruimte – dat ik boven alle beschermheren ben gesteld; zo is het niet. Er is rekening gehouden met ieders omstandigheden, gezondheidstoestand en geschiktheid bij het behandelen van een rechtsgeding. Mijn instelling en opvatting in deze zaak is altijd geweest dat ik liever wilde dat ieder van hen die geschikt waren de zaak op zich zou nemen dan ik, en ik liever dan helemaal niemand.
5. Dan blijft nog over dat wij de vraag stellen - nu vaststaat dat de Sicilianen hun verzoek tot mij hebben gericht – welk belang deze zaak in uw ogen behoort te hebben, welke waarborg de bondgenoten van het Romeinse volk, uw beschermelingen, volgens u dienen te hebben krachtens hun recht tot terugvordering van gestolen goederen. Maar waarom zou ik daar nog langer bij stilstaan? Alsof het werkelijk twijfelachtig zou zijn dat die wet tot terugvordering van gestolen goederen ten behoeve van onze bondgenoten is ingesteld. Immers, wanneer burgers zijn bestolen dan wordt dit in het algemeen d.m.v. een civielrechtelijke procedure en volgens het privaatrecht teruggevorderd. Dit echter is een wet voor de bondgenoten, dit is een recht voor buitenlandse volken, hiermee hebben zij een burcht, die momenteel misschien iets minder stevig is dan voorheen¹, maar toch, als er nog iets aan hoop is overgebleven, die het moreel van de bondgenoten tot steun kan zijn, dan is die volledig op deze wet gebaseerd. En voor deze wet worden niet alleen door het Romeinse volk, maar werden lang geleden al door de meest afgelegen volken krachtige waarborgen verlangd. Wie zou daarom willen ontkennen dat het geboden is om deze wet toe te passen in overeenstemming met de wens van hen voor wie de wet werd ingesteld? Als Sicilië met één stem kon spreken dan zou zij dit zeggen: “Wat aan goud, zilver en sieraden in mijn steden, huizen en tempels aanwezig was, alles wat ik door de welwillendheid van de Senaat en het Romeinse volk rechtens bezat, dat heb jij, Gaius Verres, mij ontnomen en ontstolen; op grond hiervan vorder ik van jou krachtens de wet honderd miljoen sestertiën terug”. Zoals gezegd, wanneer de provincie als geheel zou kunnen spreken, dan zou zij deze woorden gebruiken; aangezien zij dit nu eenmaal niet kan, heeft zij voor het behartigen van haar zaken een aanklager afgevaardigd, die zij zelf geschikt achtte. Werd er in een dergelijk geval ooit iemand gevonden die zo onbeschaamd was dat hij zich tegen de wil van de betrokkenen durfde te bemoeien met andermans rechtsgeding?
6. Als de Sicilianen dit tegen jou zouden zeggen, Quintus Caecilius:”Wij kennen jou niet, we weten niet wie je bent, we hebben jou nog nooit eerder gezien, sta ons toe dat wij onze belangen laten verdedigen door iemand wiens betrouwbaarheid ons bekend is”, zouden ze dan niet iets zeggen dat ieder moet kunnen billijken? Zoals het nu is zeggen ze ons allebei te kennen; de één wensen ze zich als verdediger van hun belangen, de ander willen ze duidelijk niet. Waarom ze die niet willen zouden ze ook duidelijk zeggen als ze zwegen, maar ze zwijgen niet. En toch bied jij je aan, tegen hun uitdrukkelijke wil? En toch wil jij in een rechtsgeding, dat aan een ander is toegewezen, het woord voeren? En toch wil jij degenen verdedigen, die liever zouden willen dat ze door iedereen in de steek werden gelaten dan door jou te worden verdedigd? En toch bied jij hen jouw diensten aan, die jou noch willen voor hun proces noch menen dat jij daartoe de capaciteiten hebt, al zou je willen? Waarom probeer je hen de weinige hoop op behoud van hun overgebleven bezittingen, die zij in de wet en een integere rechtbank hebben gesteld, met geweld te ontnemen? Waarom verzet jij je tegen de uitdrukkelijke wens van degenen voor wie de wet in de eerste plaats is bedoeld? Waarom probeer jij, die je tijdens je verblijf in die provincie ook al niet erg verdienstelijk hebt gemaakt voor deze mensen, hen nu volledig te beroven van al hun bezittingen? Waarom probeer jij hen niet alleen de mogelijkheid te ontnemen hun recht te verkrijgen, maar zelfs om hun tegenspoed te beklagen? Meen jij werkelijk als aanklager voor hen te kunnen optreden van wie jij weet dat ze niet via jou een ander maar via een ander jou proberen te straffen?
7. Dat de Sicilianen mij het liefste willen is echter slechts één kant van de zaak; de andere kant is, meen ik, dat het duidelijk is door wie Verres zich het minst graag wil laten aanklagen. Heeft ooit iemand zo openlijk voor een ereambt en zo heftig voor zijn eigen veiligheid gestreden als die man en zijn vrienden om te voorkomen dat mij de aanklacht wordt toegewezen? Verres meent vele capaciteiten in mij te zien waarvan hij weet dat jij, Caecilius, ze niet hebt. Welke deze precies zijn zal ik weldra bespreken, op dit moment noem ik slechts datgene waarmee jij stilzwijgend instemt: er is niets in mij dat hij onderschat, er is niets in jou waar hij zich zorgen over maakt. En dus heeft zijn grote verdediger en vriend¹ jou begunstigd en mij bestreden, hij vraagt openlijk aan de rechters om jou boven mij te verkiezen en hij verklaart met de hand op zijn hart dat hij hiermee geen enkele jaloezie of vijandigheid teweeg wil brengen. “Niet immers”, zegt hij, “streef ik naar wat ik doorgaans voor elkaar krijg door wat krachtiger aan te dringen, ik verzoek niet om een schuldige vrij te spreken, maar dat hij beter door de één dan door de ander kan worden aangeklaagd, dàt is waar ik op aanstuur. Kom mij hierin tegemoet, draag aan mij over wat geen moeite kost, wat eerzaam is en geen afgunst wekt; als u mij, zonder enig gevaar voor uzelf, hierin tegemoet komt, dan zult u mij zonder gezichtsverlies aanbieden dat hij wordt vrijgesproken voor wiens belang ik mij inzet”. En opdat deze welwillendheid met een zekere bezorgdheid gepaard gaat verklaart hij tegelijkertijd dat er bepaalde mensen in deze vergadering zitten aan wie hij de stemtafeltjes wil laten zien, dat dit geen enkele moeite kost, dat zij immers niet elk afzonderlijk hun stem uitbrengen maar gezamenlijk tot een besluit komen en dat aan elk jurylid een wastafel wordt uitgereikt, die niet is bestreken met die schandelijke en misdadige was, maar met de soort die wettelijk is voorgeschreven. En het is ook niet zozeer Verres waar hij zich zorgen over maakt, het is meer de zaak in zijn totaliteit die hem allerminst bevalt; hij ziet immers in dat als de wens om aan te klagen van de jonge edelen die hij tot nu toe heeft verslagen en van de beroepsaanklagers die hij niet zonder reden steeds heeft teruggewezen en geminacht, nu op krachtige figuren en aanzienlijke mannen overgaat, hij in de gerechtshoven niet langer een leidende rol zal kunnen spelen.
8. Ik kondig deze man nu alvast aan dat hij, indien u mij deze zaak wilt laten behandelen, met het oog op een deugdelijker en eervoller methode dan hij zelf wil toepassen, er goed aan zou doen om het voorbeeld van beroemde mannen als L. Crassus en M. Antonius te volgen, die hij zelf nog heeft zien spreken en die van oordeel waren dat zij bij rechtzaken die hun vrienden betroffen niets anders hoefden in te zetten dan hun oprechtheid en hun capaciteiten. Als ìk de zaak behandel heeft hij geen reden te veronderstellen dat de rechtbank zonder groot risico voor veel mensen kan worden omgekocht. Ik ben van oordeel dat mij in deze rechtszaak door de Sicilianen, hierin gesteund door het Romeinse volk, is opgedragen dat ik niet één schaamteloze man ten val moet brengen -wat de Sicilianen mij hebben verzocht- maar dat onbeschaamdheid in het algemeen moet worden uitgeroeid en vernietigd, waar het Romeinse volk al lang op aandringt. Wat ik in dit opzicht kan bereiken en tot stand kan brengen laat ik liever bestaan in de hoop van anderen dan dat ik mij er in mijn betoog over uitlaat.
Waartoe, Caecilius, ben jij nu werkelijk in staat? Wanneer en bij welke gelegenheid heb jij hiervan niet slechts een show voor anderen gegeven, maar met alle risico voor jezelf gehandeld? Besef je eigenlijk wel wat er allemaal komt kijken bij het behandelen van een publiekrechtelijk proces? Dat je een volledige uiteenzetting moet geven van andermans leven en dat niet alleen voor het begrip van de rechters maar ook in de ogen van alle toeschouwers? Dat je het welzijn van de bondgenoten, de belangen van de provincies en de waardigheid van de rechtbanken moet verdedigen?
9. Leer dan van mij bij de eerste gelegenheid dat je onderwijs krijgt wat degene die een ander aanklaagt allemaal in huis moet hebben; als je hiervan ook maar één onderdeel in jezelf herkent dan zal ik persoonlijk aan je afstaan wat je begeert. In de eerste plaats een uitzonderlijke oprechtheid en rechtschapenheid; niets is immers onverdraaglijker dan iemand die aan andermans levenswandel eisen stelt waaraan hij zelf niet kan voldoen. Ik zal nu niet veel over jou zeggen, slechts op één ding wil ik allen opmerkzaam maken, aangezien behalve de Sicilianen niemand nog de gelegenheid heeft gehad om jou te leren kennen: de Sicilianen verklaren dat, hoewel ze vertoornd zijn op degene wiens vijand jij beweert te zijn, zij desondanks niet bij het proces aanwezig zullen zijn indien jij als aanklager optreedt. Waarom ze dit weigeren zul je van mij niet horen, van belang is dat wij openstaan voor hun wantrouwen. Scherpzinnig en argwanend als dit soort mensen is, hebben zij het vermoeden dat jij niet van plan bent om de documenten die voor Verres belastend zijn uit Sicilië op te halen, maar verdenken zij jou ervan dat jij ze uit Sicilië wilt smokkelen omdat in dezelfde documenten waarin zijn praetuur staat opgetekend ook jouw quaestuur wordt beschreven.
Verder moet een aanklager standvastig en waarheidlievend zijn. Zelfs als ik veronderstel dat jij dit vurig wenst, dan nog besef ik dat dit niet gemakkelijk kan zijn. Ik betoog niet wat jij nochtans niet zou kunnen weerleggen als ik het uit zou spreken: dat jij je, voordat je uit Sicilië vertrok, met Verres hebt verzoend, dat Potamon, jouw schrijver en vertrouweling, door Verres is achtergehouden op Sicilië toen jij vertrok, en dat Marcus Caecilius, jouw broer, een voortreffelijke en aanzienlijke jongeman, niet alleen hier niet aanwezig is en jou niet volgt in jouw wandaden, maar dat hij bij Verres vertoeft en omgang heeft met diens naaste vertrouwelingen en vrienden. Afgezien hiervan zijn er nog vele andere bewijzen dat jij een huichelachtige aanklager bent, waarvan ik nu geen gebruik zal maken; ik zeg je slechts dat jij, ook al zou je het nog zo vurig wensen, toch geen oprechte aanklager kunt zijn. Ik constateer namelijk dat er zeer vele vergrijpen zijn waardoor jij op zodanige wijze met Verres bent verbonden dat jij hierop als aanklager niet zult durven ingaan.
10. Heel Sicilië klaagt over het feit dat Gaius Verres, nadat hij de pachtboeren had bevolen om hun graan in zijn voorraadschuur te deponeren, voor elke schepel graan twaalf sestertiën heeft bedongen, terwijl de koers voor graan twee sestertiën was. Een zware aanklacht, een enorm bedrag, een schaamteloze diefstal, een ontoelaatbaar onrecht. Alleen al op grond van deze ene beschuldiging is het noodzakelijk dat ik ervoor zorg dat hij wordt veroordeeld. En jij, Caecilius, wat ben jij van plan hieraan te doen? Laat je een zo zware beschuldiging achterwege of stel je dit aan de orde? Als je het aan de orde stelt, zul je dan niet een ander datgene verwijten wat je tezelfdertijd in dezelfde provincie zelf hebt uitgevoerd? Zul je het aandurven om een ander op een wijze aan te klagen waarmee je onvermijdelijk ook jezelf veroordeelt? Maar als je dit achterwege laat, hoe zal dan die aanklacht van jou eruit zien, wanneer uit angst voor het risico dat je hierbij zelf loopt niet alleen het uitspreken van maar zelfs de gedachte aan een zeer overtuigende en zware aanklacht jou al ernstige zorgen baart? Op grond van een senaatsbesluit is tijdens de praetuur van Verres graan gekocht van de Sicilianen; voor dit graan is niet de volle prijs betaald. Dit is een seieuze beschuldiging aan het adres van Verres, d.w.z. serieus indien ìk de zaak behandel, zonder betekenis als jij de aanklager bent. Jij was immers quaestor, jij beheerde de gemeenschapsgelden en hoezeer de praetor dit ook begeerde, hij wist jou toch niet uit deze positie te verdrijven, dit was grotendeels jouw ambtsmacht. Deze beschuldiging zal dus evenmin ter sprake worden gebracht indien jij als aanklager optreedt; tijdens het hele proces zullen bijgevolg de zwaarste en geruchtmakendste plunderingen en onrechtmatige daden van die man worden verzwegen. Geloof mij, Caecilius, hij die zelf betrokken is bij de beschuldigingen die aan de orde zijn is niet in staat om als aanklager onze bondgenoten naar behoren te verdedigen.
De belastingpachters hebben geld geëist van de steden i.p.v. graan. Wat?. Is dat alleen gebeurd tijdens de praetuur van Verres? Maar nee, het gebeurde ook tijdens de quaestuur van Caecilius. Hoe zit het nu? Ben jij van plan om deze beschuldiging, om datgene wat jij verzuimde te verhinderen hoewel dit jouw plicht was, aan de orde te stellen of laat je dit geheel achterwege? Dan zal Verres in zijn eigen proces dus precies niet te horen krijgen waarvoor hij al niet kon bedenken hoe hij zich ertegen zou moeten verdedigen toen hij zich eraan schuldig maakte.
11. En ik wijs erop, dat dit zaken betreft die voor allen zichtbaar zijn; er zijn ook andere, meer verborgen vormen van diefstal, waarvan Verres de opbrengst, naar ik vermoed om de begerigheid en onstuimigheid van Caecilius in te tomen, welwillend met zijn quaestor heeft gedeeld. Het is jou bekend dat ik van deze gebeurtenissen op de hoogte ben gesteld en dat, wanneer ik ze openbaar zou willen maken, allen gemakkelijk zouden begrijpen dat het niet zozeer de goede onderlinge verstandhouding was die jullie met elkaar heeft verbonden, maar veeleer het feit dat de buit nog altijd niet is verdeeld. Als jij verlangt dat jou aanbrengerloon wordt uitgekeerd voor wat hij samen met jou heeft uitgevoerd dan stem ik daarmee in, mits dit door de wet wordt toegestaan; maar als we over de aanklacht spreken dan moet jij instemmen met hen die geheel buiten hun schuld worden gehinderd om andermans zonden uit de doeken te doen. En zie eens hoe jouw en mijn aanklacht van elkaar zullen verschillen. Ik ben zelfs van plan om datgene waaraan jij je onafhankelijk van Verres hebt bezondigd als beschuldiging aan het adres van Verres op te voeren, omdat hij jou er niet van heeft weerhouden terwijl hij toch het hoogste gezag belichaamde; jij daarentegen zult hem niets van wat hij heeft misdaan ten laste leggen, opdat niet wordt ontdekt in hoeverre jij daarbij met hem samenwerkte.
Verder zijn er nog een aantal zaken, Caecilius, die kennelijk beneden jouw waardigheid zijn, zonder welke het volstrekt onmogelijk is om een proces -en zeker zo’n belangrijk proces- tot een goed einde te brengen: een zekere aanleg voor het vak en enige gewenning met het spreken in het openbaar, evenals enig begrip van of ten minste ervaring met de gewoontes van het forum, de rechtbanken en onze wetgeving. Ik besef op wat voor gevaarlijk en lastig terrein ik mij begeef, want is verwaandheid op zichzelf al voor iedereen een ergernis, helemaal onverdraaglijk is het wanneer dit gepaard gaat met talent en welsprekendheid. Het is daarom dat ik niets zeg over mijn capaciteiten, noch is er iets dat ik zou kunnen zeggen, noch zou ik het zeggen als er iets te vermelden was. Immers, ofwel ik ben tevreden met hoe men over mij denkt, hoe dat ook moge zijn, ofwel, als men te min over mij oordeelt, kan ik daar toch niets aan verbeteren door mijn talenten onder de aandacht te brengen.
12. Hoe jij ook over jezelf oordeelt, Caecilius – bij Hercules, ik zal nu buiten onze twist en tweestrijd om vriendschappelijk tot je spreken: bekijk de zaak nog eens goed en kom tot bezinning, realiseer je wie je bent en waartoe je in staat bent. Geloof jij in zeer grote en onverkwikkelijke aangelegenheden, waarbij je het belang van bondgenoten en het welzijn van een provincie, het recht van het Romeinse volk en de waardigheid van de rechtbank en de wetgeving op je neemt, geloof jij zoveel zware en veelomvattende zaken door jouw stem, geheugen, visie en talent te kunnen torsen? Geloof jij dat jij in staat bent om alle zonden die Gaius Verres heeft begaan als quaestor, als legaat, als praetor, in Rome, in Italië, in Achaia, in Asia en in Pamphylia; geloof jij dat jij al deze zonden, die in plaats en tijd zo ver uit elkaar liggen, door jouw aanklacht en redevoering ordelijk kunt indelen? Geloof jij dat je ervoor kunt zorgen -wat van het grootste belang is- dat hetgeen die man aan liederlijkheden, misdaden en wreedheden heeft begaan voor hen die hier toehoren even bitter en onwaardig lijkt en net zo zichtbaar wordt als voor degenen die het uit ondervinding weten? Geloof mij, de dingen die ik hier noem zij van groot belang, die mag je niet bagatelliseren. Ze dienen alle besproken, bewezen en verklaard te worden. De zaak moet niet alleen uiteen worden gezet, maar moet ook serieus en uitvoerig worden behandeld; wat moet worden verwezenlijkt als je wat je doet tot een succes wilt maken is dat het publiek je niet alleen aanhoort, maar dat men ook graag en aandachtig naar je luistert. Ook al zou jij door de natuur met vele talenten zijn gezegend, ook al had jij vanaf jouw kinderjaren de hoogste kunsten en wetenschappen bestudeerd en je daarin bekwaamd, ook al had jij de Griekse letteren in Athene bestudeerd en niet in Lilybaeum en de Latijnse letteren in Rome en niet op Sicilië, dan nog zou het een zware taak zijn om een zo belangrijke zaak, waar met zoveel spanning naar uit werd gezien, èn zorgvuldig te regisseren èn met het geheugen te omvatten èn door een redevoering te presenteren èn met krachtige stem voor te dragen.
Misschien zul je zeggen:”En wat dan nog? Heb jij soms al deze kwaliteiten?” Was dat maar waar! Toch is het zo dat ik vanaf mijn kinderjaren met grote inzet heb getracht mij deze zaken eigen te maken. En indien ik, die in mijn hele leven niets anders heb gedaan, deze vaardigheden vanwege hun grootsheid en complexiteit niet heb kunnen verwezenlijken, hoe ver denk jij dan dat jij daar vanaf staat, jij die daar vroeger niet alleen nooit over hebt nagedacht, maar zelfs nu je er dan wèl mee te maken krijgt nog steeds geen zicht hebt op hun aard en omvang?
13. Ik, die, zoals iedereen weet, zo druk ben op het forum en in de rechtbanken dat er welhaast nauwelijks iemand van mijn eigen leeftijd kan zijn die evenveel zaken heeft verdedigd; ik die al mijn vrije tijd die ik overhoud naast het behartigen van de belangen van mijn vrienden hieraan met inzet en toewijding besteed om nòg bedrevener en vaardiger te kunnen zijn in mijn werk op het forum, ik roep desondanks de goden aan om mij gunstig gezind te zijn, omdat ik, vanaf het moment dat het bij mij opkomt dat ik het woord moet voeren op de dag dat de beklaagde wordt gedagvaard, niet alleen geestelijk in beroering wordt gebracht, maar dat zelfs mijn hele lichaam begint te beven. Nu al zie ik in mijn verbeelding en gedachten welke de hartstochten zijn van de mensen die bij deze gelegenheid zullen toestromen, hoe hoog de verwachting die het belang van dit proces zal oproepen, hoe groot de menigte toehoorders die de slechte reputatie van Gaius Verres op de been zal brengen en ten slotte, hoe groot de aandacht voor mijn redevoering die zijn verdorvenheid zal veroorzaken. Wanneer ik hieraan denk dan ben ik nu al bezorgd over wat ik kan uitspreken dat èn recht doet aan de verontwaardiging van degenen die zijn vijanden en tegenstanders zijn èn aan de verwachting van allen èn aan de ernst van de feiten. Jij bent voor geen van deze dingen bang, jij bekommert je om niets, jij maakt je nergens druk om; als jij het voor elkaar krijgt om iets uit een oude redevoering van buiten te leren, zoals: “Ik, Jupiter, de Almachtige…”, of: “Als het mogelijk is, heren rechters, dan zou ik er de voorkeur aan geven…”, dan ben jij van oordeel dat je voortreffelijk voorbereid ter zitting komt. Zelfs al zou er niemand zijn om jou van repliek te dienen, dan nog ben jij volgens mij niet in staat om de zaak uiteen te zetten. Zelfs nu nog denk je er niet aan dat je een strijd te wachten staat met een zeer welsprekend man en uiterst ervaren pleiter, met wie je nu eens moet overleggen, dan weer met inzet van alle middelen strijd en slag moet leveren. Ik prijs zijn talent om er niet bang van te worden, ik schenk het bijval omdat ik meen dat ik er zo makkelijker verblijd dan misleid door kan worden.
14. Nooit brengt hij mij met een list uit evenwicht, nooit door een truc in het nauw, nooit zal hij proberen om mij door zijn sluwheid aan het wankelen te brengen en te verzwakken. Ik ken alle kunstgrepen en krijgslisten waar deze man zich van bedient – dikwijls zijn we in hetzelfde, vaak ook in het tegenovergestelde kamp bij rechtzaken betrokken geweest; vandaar dat hij, wanneer hij voor de tegenpartij spreekt, hoe sluw hij ook is, niet zal kunnen veronderstellen het gerechtelijk vonnis ook maar enigszins door zijn sluwheid te kunnen beïnvloeden. Waarlijk, Caecilius, ik meen nu al te zien hoe je om de tuin zult worden geleid, hoe je volgens de regels der kunst door elkaar zult worden geschud, hoe vaak hij je de keuze zal laten tussen twee mogelijkheden – of iets een feit is of niet, of iets waar is of onwaar; en wat je ook zult antwoorden, het zal zich tegen je keren. Welk een onzekerheid, welk een vertwijfeling, welk een duisternis zullen jouw deel zijn, bij de onsterfelijke goden, jij onbeduidend mannetje. Hoe dat in zijn werk gaat? Wat als hij begint om de geledingen van jouw aanklacht te ontrafelen en met zijn vingers de verschillende onderdelen van de zaak vaststelt? Wat als hij ze één voor één doorneemt, bespreekt en afhandelt? Je zou waarachtig beginnen te vrezen dat je een onschuldige had aangeklaagd. Wat als hij begint te jammeren en te klagen en een deel van de beschuldiging van zijn cliënt afneemt en op jou overdraagt wanneer hij wijst op de hechte band tussen praetor en quaestor, zoals die is voorgeschreven door de wet van onze voorvaderen en de heiligheid van het lot: zou jij in staat zijn om de insinuaties van zijn betoog te verdragen? Overweeg de zaak nog eens goed, want het komt me voor dat het gevaar bestaat dat hij jou niet alleen met woorden verplettert, maar alleen al met gebaar en beweging de scherpte van jouw geest vertroebelt en je van jouw plannen en voornemens afleidt. En van hieruit zie ik ook al direct het komende proces. Immers, als jij nu in staat blijkt tot repliek op wat ik naar voren breng, als jij ook maar met één woord zult afwijken van de verhandeling die een of andere schoolmeester, die deze uit andere redevoeringen voor jou heeft samengesteld, jou heeft gegeven, dan ben ik van oordeel dat jij ook bij dat proces je mannetje zult staan en je naar behoren zult kwijten van je taak en je plicht; maar als je er in deze vingeroefening met mij al niets van terecht brengt, wat moeten wij dan van jou verwachten bij de eigenlijke strijd, waar je de meest scherpzinnige tegenstander zult treffen?
15. Welnu, hij is niets, hij kan niets, maar hij verschijnt hier vergezeld van ervaren en welsprekende medeaanklagers. Dat is ten minste iets, zij het niet genoeg. Immers, hij die in het behandelen van alle procesonderdelen het meest vooraanstaand en bedreven is, behoort de leiding te hebben. Ik zie dat L. Appuleius zowaar de belangrijkste medeaanklager is; een man die niet door leeftijd, maar op grond van zijn bekendheid en oefening met de rechtspraktijk een beginneling is. Verder heeft hij, als ik het wel heb, zowaar onze Alienus tot zijn beschikking aan de kant van de aanklagers. Waartoe deze als spreker in staat is heb ik nooit voldoende kunnen waarnemen, ik stel slechts vast dat hij stellig een geoefend schreeuwer is. Op hem is al jouw hoop gevestigd; als jij tot aanklager wordt benoemd zal hij het hele proces op zijn schouders nemen. Hij zal zich bij het spreken echter niet tot het uiterste inspannen maar zich inzetten voor jouw roem en reputatie en van datgene waartoe hij als spreker in staat is iets terughouden om jou toch nog wat te laten lijken. Bij Griekse toneelspelers zien we het nogal eens gebeuren dat iemand die de tweede of derde rol speelt, hoewel hij veel luider kan spreken dan de hoofdrolspeler zelf, zich sterk inhoudt opdat hij die de belangrijkste rol heeft zoveel mogelijk uitblinkt. Zo zal Alienus ook te werk gaan: hij zal jou ter wille zijn, jou naar de mond praten, hij zal ver beneden zijn niveau presteren. Overweegt u eens wat voor een soort aanklagers we in dit belangrijke proces zullen hebben wanneer iemand als Alienus een groot deel van zijn capaciteiten, zo hij die al heeft, verborgen houdt, terwijl Caecilius op zijn beurt alleen iets meent te kunnen presteren als Alienus wat minder heftig te werk gaat en hem bij het spreken de belangrijkste rol overlaat. Wie hij als vierde man bij zich zal hebben weet ik niet, of het zou iemand moeten zijn uit die schare van tijdrekkers die medeaanklager willen zijn ongeacht degene aan wie u de aanklacht heeft toegewezen; jij komt zo goed voorbereid ter zitting dat je een van deze vreemdsoortige mannen gastvrijheid zult moeten verlenen. Ik ben niet van plan om hen zoveel eer te bewijzen dat ik wat zij ter sprake zullen brengen een eigen plaats in mijn betoog geef dan wel dat ik elk van hen afzonderlijk van repliek dien; aangezien ik niet met opzet maar bij toeval op dit onderwerp ben gekomen zal ik ze kort, om zo te zeggen in het voorbijgaan, gezamenlijk bespreken.
16. Denken jullie dat ik zo weinig vrienden heb dat ik geen medeaanklagers kan vinden onder degenen die ik heb meegenomen maar dat deze uit het publiek moeten worden gerekruteerd? En ontbreekt het jullie zozeer aan beklaagden dat jullie liever proberen om mij dit proces vroegtijdig afhandig te maken dan een stel andere verdachten van jullie eigen soort te zoeken bij de zuil van Maenia? “Stel mij aan als bewaker van Tullius”, zegt hij. Wat? Hoeveel bewakers denk jij dat ik nodig zal hebben wanneer ik jou eenmaal toegang heb verschaft tot mijn aktentas? Jij moet niet alleen worden bewaakt zodat niets kunt doorvertellen, maar om te voorkomen dat je iets steelt. Op het punt van deze bewaker zal ik slechts zeer kort ingaan; deze voortreffelijke mannen zullen niet toestaan dat bij een zo belangrijke zaak die mij wordt toegewezen, mij wordt toevertrouwd, een of andere medeaanklager zich tegen mijn wil aan mij op kan dringen; mijn geloofwaardigheid wijst een bewaker af, mijn zorgvuldigheid verdraagt geen pottenkijker.
Maar ik richt me weer tot jou, Caecilius. Je ziet hoeveel kwaliteiten bij jou ontbreken, je begrijpt nu stellig hoeveel kwaliteiten jij hebt die een schuldige verdachte zich wenst bij zijn aanklager. Wat kan hierop worden gezegd? Ik vraag dus niet wat jij van plan bent te zeggen; ik zie dat niet jij me zult antwoorden, maar dat boek dat jouw raadsman hier vasthoudt. Als hij jou de juiste raad wil geven dan zal hij je adviseren om er vanaf te zien en mij met geen enkel woord te antwoorden. Wat zeg je dus? Soms wat je bij herhaling hebt verkondigd, dat Verres jou onrecht heeft gedaan? Ik kan het me voorstellen; het is ook niet erg waarschijnlijk dat hij, nadat hij alle Sicilianen onrecht had aangedaan, zou hebben overwogen om voor jou een uitzondering te maken. Maar de overige Sicilianen hebben een wreker voor hun onrecht gevonden; terwijl jij probeert om jouw eigen onrecht te wreken -iets waar jij niet toe in staat bent- bereik je slechts dat ook het onrecht van de anderen onbestraft en ongewroken blijft en je ziet over het hoofd dat het gebruikelijk is om daarbij niet alleen te letten op wie zich geroepen voelt om wraak te nemen, maar ook op wie daartoe in staat is. Hij die beide in zich verenigt heeft de voorkeur; heeft men één van beide in zich dan is het de gewoonte om niet te zoeken naar degene die graag wil, maar naar hem die het kan. En als jij van mening bent dat het recht om aan te klagen bij voorkeur moet worden toegewezen aan degene die C. Verres het meeste onrecht heeft aangedaan, wat meen jij dan dat deze rechters zwaarder moeten laten wegen: dat jij door hem bent benadeeld of dat de provincie Sicilië is verwoest en vernietigd? Ik neem aan dat je toegeeft dat het laatste veel ernstiger is en door ieder als ernstiger dient te worden beschouwd. Geef daarom toe dat de provincie bij het aanklagen de voorrang heeft boven jou – want het is de provincie die aanklaagt wanneer hij de zaak behandelt die zij voor de verdediging van haar recht, voor het wreken van het onrecht en voor de behandeling van het hele proces heeft uitgekozen.
17. Of heeft C. Verres jou onrecht gedaan dat, hoewel het andermans ongerief betreft, toch de gemoederen van iedereen in beroering weet te brengen? Dat is geenszins het geval; ik ben namelijk van oordeel dat voor de zaak ook van belang is wat de aard is van het onrecht waarover wordt gesproken en die als oorzaak van de onderlinge vijandschap naar voren wordt gebracht. Laat u door mij hierover inlichten, want Caecilius zal dit, tenzij hij werkelijk een onbenul is, nooit openbaar maken. In Lilybaeum woont een vrouw genaamd Agonis, een voormalige slavin uit de tempel van Erycina, die voordat Caecilius quaestor werd zeer rijk en vermogend was. Een commandant van Antonius ontnam haar wederrechtelijk enige muziekslaven, naar zijn zeggen omdat hij deze op een schip wilde gebruiken. Daarop hield zij, zoals de gewoonte is van alle slaven van Venus en van hen die zich van Venus hebben vrijgekocht, deze commandant uit naam van Venus haar heilige gelofte voor en sprak dat zowel zij als haar bezittingen aan Venus toebehoorden. Zodra dit aan de quaestor, Caecilius, deze voortreffelijke en uiterst beminnelijke man, was gemeld, liet deze Agonis bij zich roepen en stelde hij terstond een gerechtelijk onderzoek in naar de vraag of vaststond dat zij had gezegd dat zij en haar bezittingen aan Venus toebehoorden. De rechters deden wat er van hen verlangd werd, er was immers niemand die eraan twijfelde dat zij dit had gezegd. Caecilius nam daarop haar goederen in beslag, wees Agonis aan Venus toe, verkocht vervolgens haar eigendommen en stak de opbrengst in eigen zak. Dus doordat Agonis uit naam van Venus aan een paar slaven en haar plechtige gelofte wilde vasthouden is zij door de onrechtvaardigheid van die man haar hele vermogen en haar vrijheid kwijtgeraakt. Naderhand kwam Verres naar Lilybaeum. Hij nam kennis van de zaak, vernietigde het vonnis en dwong zijn quaestor om het geld dat deze aan de goederen van Agonis had overgehouden volledig aan de vrouw uit te betalen en terug te geven. Tot nu toe -ik zie dat jullie stomverbaasd zijn- is hij geen Verres, maar een Q. Mucius¹. Wat kon hij immers beter doen om een goede reputatie onder het volk te verwerven, wat dat billijker was om de ellende van de vrouw te verlichten, wat dat doelmatiger was om de begeerte van de quaestor te beteugelen? Het komt me voor dat dit alles in hoge mate moet worden geprezen. Maar plotseling, als bij toverslag, herrees uit deze man, als door een gifbeker van Circe, weer de ware Verres. Hij kwam weer tot zichzelf en zijn morele niveau, want van dat geld behield hij een groot deel zelf; aan de vrouw gaf hij slechts het kleine beetje terug dat hem goeddunkte.
18. Als jij beweert dat je bij deze gelegenheid door Verres bent beledigd dan sta ik daar open voor en kom ik je tegemoet; als jij je erover beklaagt dat hij jou onrecht heeft aangedaan dan bestrijd en ontken ik dat; het ligt ook wel voor de hand dat niemand van ons een strenger oordeel zal vellen over onrecht dat jou is aangedaan dan jij zelf, die het naar verluidt is overkomen. Als jij je naderhand weer met hem hebt verzoend, als jij een paar keer bij hem thuis bent geweest, als hij nadien bij jou heeft gedineerd, wil je dan liever worden beschouwd als een trouweloze of als een corrupte aanklager? Ik stel vast dat het een van beide moet zijn, maar ik ga met jou niet strijden over de vraag welke van de twee je het minst graag kiest.
Maar als er geen enkele basis overblijft voor onrecht dat jou door hem is aangedaan, wat kan jij dan in jouw betoog aanvoeren op grond waarvan aan jou niet alleen boven mij, maar boven iedereen de voorkeur moet worden gegeven? Of het zou moeten zijn wat ik hoor dat je van plan bent te zeggen: dat je zijn quaestor bent geweest. Wat een treurige zaak zou het zijn als jij met mij zou wedijveren wie van ons beiden het meest tot vriendschap met hem verplicht is; bij een strijd over de vraag wie de vijandelijkheden op zich mag nemen is het een scherts te menen dat het voor de hand ligt dat het indienen van een aanklacht wegens vriendschap een schijn van rechtmatigheid heeft. En als jij inderdaad talrijke vernederingen van jouw praetor hebt ondervonden dan zou je stellig meer lof verdienen door ze te verdragen dan door ze te wreken. Nu Verres in zijn hele leven in feite nooit iets heeft gedaan dat deugdzamer was dan wat jij onrecht noemt, moeten zij die deze beschuldiging beoordelen iets dat zij van niemand anders accepteren -het schenden van een vriendschapsband- dan in jouw geval als rechtmatig beschouwen? Zelfs al had je het grootst mogelijke onrecht van hem ondervonden, dan kun je hem, omdat je zijn quaestor bent geweest, toch niet aanklagen zonder enige blaam op jezelf te leggen; als hij jou in feite nooit enig onrecht heeft gedaan dan kun je hem niet aanklagen zonder zelf een misdrijf te begaan. En omdat er onzekerheid is over het onrecht: geloof jij dat er iemand onder de aanwezigen is die niet liever wil dat jij hier zonder blaam dan met een misdrijf vertrekt?
19. En merk op wat het verschil is tussen jouw visie en die van mij. Jij, die in alle opzichten de mindere bent, meent dat je in deze kwestie slechts één ding tegenover mij hoeft te stellen, namelijk dat je zijn quaestor bent geweest; ik ben daarentegen van mening dat, ook al zou je mij in alle opzichten overtreffen, dit het enige is dat ik hoef aan te voeren om jou als aanklager te verwerpen. Zo immers hebben wij het van onze voorvaderen vernomen: dat een praetor als een vader moet zijn voor zijn quaestor, dat er geen overtuigender en belangrijker basis voor vriendschap kan worden gevonden dan de bindende kracht van het lot, van het provinciale bestuur, van de ambtsplicht en van de dienstbaarheid aan de gemeenschap. Dus zelfs al zou jij een wettige basis hebben om hem aan te klagen dan kon jij dat, aangezien hij t.o.v. jou in de positie van vader is geweest, toch niet doen als een liefhebbend kind; maar omdat jij in werkelijkheid geen enkel onrecht van hem hebt ondervonden erken jij door het aanspannen van een proces tegen jouw praetor dat jij een onrechtmatige en misdadige oorlog tegen hem aan het voeren bent. Deze quaestuur is immers van belang voor het punt dat het aan jou is om uit te leggen waarom jij degene aanklaagt wiens quaestor jij bent geweest en niet voor de vraag of op grond hiervan de aanklacht het beste aan jou kan worden toegewezen. Bij een tweestrijd betreffende het recht om aan te klagen is het vrijwel nooit voorgekomen dat iemand die quaestor was geweest niet werd afgewezen. Zo werd noch aan L. Philo de bevoegdheid gegeven om tegen C. Servilius als aanklager op te treden, noch aan M. Aurelius Scaurus tegen L. Flaccus, noch aan Cn. Pompeius tegen T. Albucius. Geen van hen werd op grond van onwaardigheid afgewezen, maar om te voorkomen dat de begeerte om een vriendschapsband te schenden door het gezag van een rechtbank zou worden aangemoedigd. En zo heeft Cn. Pompeius op dezelfde manier gewedijverd met C. Julius als jij met mij; hij was immers quaestor geweest van Albucius zoals jij dat was van Verres; Julius bracht voor zijn aanspraak op de aanklacht naar voren dat hij, net als wij nu door de Sicilianen, destijds op verzoek van de Sardiniërs de zaak op zich had genomen.
Dit argument heeft altijd het zwaarst gewogen, deze overweging om aan te klagen is altijd de meest eervolle geweest; voor de bondgenoten, voor het welzijn van een provincie, bij het formuleren van passende beschuldigingen ten behoeve van verafgelegen volken: om een proces op zich te nemen en om zich daar met vlijt, inzet en arbeid aan te wijden.
20. Immers, als een aanklacht van degenen die onrecht willen wreken dat hen is aangedaan al lovenswaardig is - en waarbij ze dus dienstbaar zijn aan hun eigen verbittering, niet aan het algemeen belang - hoeveel eervoller is dan niet een aanklacht -die niet alleen als lovenswaardig moet worden beschouwd maar zelfs moet worden toegejuicht- waarbij men, zonder enig persoonlijk onrecht te hebben ondervonden, zich inspant voor de verbittering en het onrecht van bondgenoten en vrienden van het Romeinse volk! Onlangs verzocht L. Piso, een zeer dapper en rechtschapen man, om het recht P. Gabinius aan te klagen. Q. Caecilius stelde zich tegenkandidaat, hiertoe naar eigen zeggen aangezet door een oude, reeds lang bestaande vijandschap. Hoewel het gezag en de waardigheid van Piso het meeste gewicht in de schaal legde, had hij hiertoe ook het volste recht omdat de Achaeërs hem zelf als advocaat hadden uitgekozen. Immers, omdat de wet tegen afpersing zelf de beschermvrouw is van de bondgenoten en de vrienden van het Romeinse volk is het onbillijk om niet hem als de meest geschikte pleiter van de wet en het proces te beschouwen die de bondgenoten het liefst willen als pleiter voor hun zaak en verdediger van hun belangen. Of moet iets dat al het meest eerbaar is wanneer het wordt uitgesproken niet als nog veel billijker worden beschouwd indien het wordt aangetoond? Welke van deze twee is derhalve de meest luisterrijke, de meest verheven uitspraak: “Ik heb hem aangeklaagd wiens quaestor ik ben geweest, met wie het lot en de gewoonte van onze voorvaderen, met wie het recht van goden en mensen mij had verbonden”, of: “Ik heb aangeklaagd op verzoek van bondgenoten en vrienden, ik ben uitverkoren door de hele provincie, wier rechten en belangen ik heb behartigd”? Kan er enige twijfel bestaan dat het eervoller is om te handelen in het belang van hen bij wie jij quaestor bent geweest dan om degene aan te klagen wiens quaestor jij was?
In de hoogtijdagen van onze natie beschouwden beroemde mannen dit als het hoogste en voortreffelijkste, dat zij hun gastvrienden en beschermelingen, evenals buitenlandse volken die bevriend waren met en onder gezag stonden van het Romeinse volk, van onrecht zouden vrijwaren en hun belangen zouden verdedigen. Door overlevering weten wij dat de wijze Marcus Cato, deze zeer beroemde en veelzijdige man, talrijke ernstige vijandigheden heeft ondervonden omwille van de Spanjaarden, bij wie hij gouverneur was geweest. Wij weten dat Cn. Domitius onlangs door M. Silanus voor het gerecht is gedaagd wegens beledigingen aan het adres van één enkele man, Aegritomarus, een aloude vriend en gast van de familie.
21. Want niets brengt de gemoederen van verderfelijke mannen meer in beroering dan dit gebruik van onze voorvaderen, dat na lange tijd weer wordt terugverlangd en aan de orde gesteld: dat men klachten van bondgenoten aan iemand toevertrouwt die niet geheel onbekwaam is, dat zij worden gesteund door iemand van wie kan worden verondersteld dat hij in staat is om hun belangen oprecht en zorgvuldig te behartigen. Dit is wat deze lieden vrezen, dit wat hen in verlegenheid brengt; als dit wordt ingevoerd, of liever, als deze gewoonte opnieuw wordt ingevoerd en in ere hersteld, dan zullen zij dit buitengewoon onaangenaam vinden; wat zij menen dat zal gebeuren is dat wanneer deze gewoonte zich langzamerhand verbreidt en terrein gaat winnen, wetgeving en rechtbanken door de meest eerbare en daadkrachtige mannen en niet meer door argeloze jongeren of schertsaanklagers van zijn slag zullen worden gecontroleerd. Over deze gewoonte en instelling waren onze voorvaderen niet ontevreden toen P. Lentulus, de hoogstgeplaatste in de Senaat, Manius Aquilius aanklaagde en waarbij C. Rutilius Rufus als medeaanklager optrad; of toen P. Africanus, deze in deugdzaamheid, materiële welstand, roem en verdiensten voor de gemeenschap onovertroffen man, nadat hij twee keer consul en censor was geweest, L. Cotta voor het gerecht daagde. Met recht schitterde in die tijd de naam van het Romeinse volk, met recht stonden het gezag van zijn heerschappij en de waardigheid van de staat in hoog aanzien. Niemand verwonderde zich bij Africanus over datgene waarover men zich nu bij mij, een man met geringe verdiensten en begiftigd met een beperkt redenaarstalent, wèl verbaasd toont en dat men mij kwalijk neemt. “Wat haalt hij in zijn hoofd? Meent hij als aanklager te kunnen optreden, terwijl hij tot nu toe gewoon was te verdedigen, vooral nu hij inmiddels in de leeftijd is dat hij in aanmerking komt voor de functie van aediel?” Ik ben daarentegen van oordeel dat niet alleen iemand van mijn leeftijd maar ook zij die veel ouder zijn, tot de hoogste magistraat aan toe, de taak hebben om de schaamtelozen aan te klagen en om hen die aan rampspoed en ellende zijn blootgesteld te verdedigen. En stellig is ofwel dit de remedie voor onze zieke en welhaast hopeloze samenleving en voor de door de schuld en schandaligheid van de notabelen gecorrumpeerde en bezoedelde rechtbanken, dat de meest eerbare, integere en doortastende mannen de verdediging van de wet en het gezag over de rechtbanken op zich nemen ofwel zal, wanneer ook dit geen enkel effect blijkt te hebben, geen enkel medicijn al dit onheil meer kunnen afwenden. Er is niets heilzamer voor een samenleving dan dat degenen die iemand aanklagen niet minder beducht zijn voor hun eigen roem, eer en reputatie dan degenen die aangeklaagd worden dat zijn voor hun leven en eigendommen. Vandaar dat zij altijd de meest zorgvuldige en toegewijde aanklagers zijn geweest die van oordeel waren dat hun eigen reputatie op het spel stond.
22. Op grond hiervan dient u vast te stellen, heren rechters, dat Q. Caecilius, van wie er nooit enige verwachting is geweest en van wie ook in dit proces niets te verwachten valt, die noch eerder verworven roem behoedt noch van de gelegenheid gebruik maakt om te proberen een reputatie voor de toekomst te vestigen, dit proces niet al te serieus neemt en dat hij noch al te zorgvuldig noch al te nauwkeurig te werk zal gaan. Hij heeft immers niets te verliezen bij een afgang; ook al vertrekt hij hier in schande en oneer, dan nog zal hij niets van zijn oude aanzien verliezen. Van ons heeft het Romeinse volk vele waarborgen; om deze ongeschonden te houden is het noodzakelijk dat wij ze bevechten, bevestigen en behoeden – er zal met volle overgave moeten worden gestreden: het betreft het ereambt waar wij naar streven, het betreft het doel dat ons voor ogen staat, het betreft de reputatie die met veel zweet, inspanning en doorwaakte nachten is verworven. Wanneer wij bij dit proces onze plichtsbetrachting en toewijding zullen bewijzen, dan kunnen wij alles wat ik heb genoemd ongeschonden en ongedeerd behouden; maar als er sprake is van de kleinste misstap of weifeling, dan zullen wij alles wat wij over een lange periode stap voor stap hebben opgebouwd in één klap verliezen. En daarom is het aan u om uit te maken, heren rechters, wie volgens u het best in staat is om het gewicht van de aanklacht en het proces door geloofwaardigheid, toewijding, beleid en gezag te dragen. Als u aan Q. Caecilius de voorkeur geeft boven mij dan zal ik niet menen dat ik in waardigheid ben overtroffen, maar het Romeinse volk zou de indruk kunnen krijgen dat u niet ingenomen was met een zo oprechte, zo ernstige en zo nauwkeurig geformuleerde aanklacht en dat de senatorenstand hier evenmin mee ingenomen was – pas daarvoor op.

NOTEN

5.1. Cicero bedoelt dat het vóór de ingrepen van Sulla, toen de ridders nog in de juryrechtbanken zaten, met de rechten van de provincialen beter was gesteld.

7.1. Bedoeld wordt Quintus Hortensius Hortalus.

17.1. Quintus Mucius Scaevola, vooraanstaand rechtsgeleerde, in 94 v. Chr. gouverneur van Asia en daarbij een toonbeeld van een rechtschapen bestuurder.