Hoofdstuk 23, oefening 152, De hoogmoed van Agamemnon
Categorie: Boek > Fabulae
De vloot van de Grieken wordt naar de kust van Troje gedirigeerd. De schepen worden op de kust getrokken en een legerkamp wordt opgezet. Terwijl echter de Griekse schepen naderden, hebben de Trojanen hun stadswal hoger en breder gemaakt, de gracht dieper en steiler.
Op de vlakte tussen de stad en het legerkamp zijn zij vaak de strijd aangegaan, maar noch de Grieken, noch de Trojanen konden winnen. Zo streed men gedurende negen jaren met wisselende kansen. De Grieken werden door Juno en Minerva geholpen; Venus, Mars en Apollo verleenden bijstand aan de Trojanen. Door Jupiter zelf werden nu eens dezen, dan weer die geholpen.
Intussen namen de Grieken de kleine stadjes nabij Troje in en plunderden die; ze namen de buit mee en verdeelden deze onder elkaar. Toen ze de stad Chrysa innamen, hebben ze de maagd Chryseis, dochter van de priester Chryses, als krijgsgevangene met zich meegesleurd. Toen ze daarna in het legerkamp de buit verdeelden, hebben ze Chryseis aan Agamemnon gegeven om haar als slavin te houden. Na een paar dagen kwam de vader van dit meisje naar het legerkamp, om zijn dochter van de vijanden terug te vragen. Onder veel smeekbeden vroeg hij de Atriden en hun gehele leger: “Mogen de goden aan u, Grieken, hun geloften gestand doen, zodat u Troje inneemt en behouden naar huis komt! Geef mij echter mijn dochter terug en ontvang dit zeer grote losgeld. Vrees alle goden, Grieken; vrees vooral Apollo: die is immers mijn beschermer.”
Alle soldaten stemmen met zijn woorden in, alle vorsten keuren die goed, behalve Agamemnon. Hij wordt immers verteerd door een zeer heftige woede en werpt onder behoorlijk forse bedreigingen op goddeloze wijze de priester uit zijn legerkamp.
Zwijgend week de priester terug. Toen hij echter ver van het kamp was, bad hij Apollo: “Wreek met uw pijlen, allerheiligste heer, uw priester, opdat de Grieken voor dit onrecht zeer zwaar boeten.”
Vertoornd heeft Apollo de smeekbeden van zijn priester verhoord. Dreigend, als de zwarte nacht, zocht hij het legerkamp van de Grieken op en schoot zijn pijl af. Honden, runderen, paarden, en mensen trof hij met een zeer afschuwelijke pest. Er was nauwelijks voldoende hout voor de brandstapels.

Plautus Pers. 625
Nomen est omen. Je naam is een voorteken (Je naam staat voor je lot)