Hoofdstuk ?, tekst ?: Odysseus en Nausikaä (VI, 1-250)
Categorie: Boek > Pallas > Druk 2: boek 2
De droom van Nausikaä
Zo lag hij daar dus, de dappere goddelijke Odysseus, overmand door slaap en vermoeidheid: maar Athena ging op haar beurt naar het volk en de stad van de Phaiaken; die woonden vroeger ooit in het uitgestrekte Hyperia, vlak bij de Cyclopen, baldadige mannen die hen steeds plaagden en fysiek sterker waren. Nadat de goddelijke Nausithoös hen daarvandaan verhuisd had, vestigde hij hen in Scheria, ver van broodetende mannen, rond de stad bouwde hij een muur, hij trok huizen op, bouwde tempels voor de goden en verdeelde de akkers. Maar hij nu was reeds door de dood gedwongen naar de Hades gegaan en toen heerste Alkinoös, hij kende wijsheid dankzij de goden. Naar zijn paleis trok nu de godin, de uilogige Athena, zinnend op de thuiskomst voor de grootse Odysseus. Zij ging naar de kleurrijke kamer, waarin een meisje sliep, gelijkend op een godin wat betreft haar schoonheid en gestalte, Nausikaä heette ze, dochter van de grootse Alkinoös . Bij haar stonden twee kamermeisjes, met de schoonheid van de Chariten, aan weerszijden van de deurposten: de schitterende deuren waren gesloten. Ze snelde als een zuchtje wind naar het bed van het meisje, ging aan het hoofdeinde staan en sprak tot haar met volgende woorden, gelijkend op de dochter van scheepsman Dumos, die haar vriendinnetje was en dierbaar in het hart. Na haar gestalte aangenomen te hebben, sprak de uilogige Athena: “Nausikaä, hoe heeft jouw moeder jou zo als nalatige ter wereld gebracht? Jouw schitterende kleren liggen er onverzorgd bij terwijl jouw huwelijk echter nabij is, waarbij je mooie kleren hoort te dragen maar ook te geven aan diegenen die jou begeleiden, want op basis daarvan verbreidt een goede naam zich onder de mensen en zijn jouw vader en eerbiedwaardige moeder blij zijn. Kom laten we bij dageraad gaan wassen. En ik zal je volgen als helpster, opdat de klus het snelst geklaard is, want je zult niet lang meer ongetrouwd zijn; de voornaamste van alle Phaiaken, waar ook jouw afkomst ligt, vragen reeds om jouw hand. Komaan, vraag jouw beroemde vader ‘s morgens vroeg muildieren en een wagen waarop je je hemden, kleden en glanzende stoffen kunt vervoeren. En ook voor jou is het veel beter per wagen te gaan dan te voet. De wasplaats is namelijk een flink eind van de stad.” Na die woorden vertrok de uilogige Athena.

Nausikaä vraagt om een wagen en gaat weg
Dadelijk kwam de hoogtronige dageraad, die haar wekte, de goedgeklede Nausikaä, en direct verbaasde ze zich over haar droom. Ze ging door het paleis om het te vertellen aan haar ouders, haar vader en eerbiedwaardige moeder die ze binnen aantrof. Zij zat bij de haard met haar dienaressen, de zoutpurperige wol ijverig aan het spinrokken te draaien. Hem kwam ze tegemoet toen hij wegging naar de beroemde vorsten, een vergadering waartoe de fiere Phaiaken hem uitnodigden. Ze ging dicht bij haar vader staan en zei: “Papa, zou je niet een wagen met mooie wielen voor mij in gereedheid laten brengen, opdat ik naar de rivier mijn schitterende kleren die er nu maar slordig bij liggen kan gaan wassen? Ook voor jouzelf past het om temidden van de vooraanstaanden in de vergadering propere keleren om het lijf te hebben. Uw vijf zonen die in het paleis verblijven, waarvan twee getrouwd, drie nog vrijgezel, willen altijd pas gewassen kleren dragen om naar de dansplaats te gaan: al die dingen baren mijn geest zorgen.” Dat zei ze: want ze was beschaamd een huwelijk op jeugdige leeftijd met name te noemen bij haar vader. Hij begreep alles en zei dit: “Ik misgun jou die wagen niet, kind, noch iets anders. Ga maar, maar de slaven zullen de hoge wagen met mooie wielen klaarmaken en voorzien van een wagenbak.”

Het wassen, de picnic en het balspel
Nadat ze het wasgoed afgespoeld hadden en het vuil eraf gewassen was spreidden ze dat naast elkaar op het strand waar het zeewater telkens naar de kust was gespoeld en de kiezels het best had gereinigd. Nadat ze zich hadden gebaad en ingewreven met olie aten ze langs de kust van de rivier en wachtten ze tot het schoon linnen in de zon gedroogd was. Nadat de meisjes en zij zelf van het eten genoten hadden en na hun hoofddoek afgedaan te hebben, speelden ze met de bal: de blankarmige Nausikaä leidde voor hen het spel: net als de pijlen schietende Artemis door de bergen trekt of door de Taygetos en de Erumanthos, genietend van everzwijnen en snelle herten: samen met haar speelden de nimfen, dochter van de Aigis dragende Zeus, op het veld. Leto was diep tevreden. Met kop en schouders stak ze uit, makkelijk te herkennen hoewel ze allemaal knap waren, zo stak ze uit onder de meisjes, het nog ongetrouwde meisje.

Een onverwachte ontmoeting
Maar wanneer ze op het punt stond naar huis terug te keren en na het inspannen van de muilezel en het opvouwen van de mooie kleren, bedacht de uilogige godin Athene iets zodat Odysseus wakker zou worden en het mooie meisje dat hem naar de stad van de Phaiaken zou brengen zou zien. De prinses wierp de bal naar een dienares, ze miste de dienares en de bal belandde in een diepe draaikolk. Omdat ze zo luid gilden: werd de goddelijke Odysseus gewekt, hij kwam overeind en brak zich het hoofd: “Lieve help, op wiens land ben ik nu weer aangespoeld. Zijn ze agressief en wild en onrechtvaardig of zijn ze gastvrij en godvrezend. Ik vang vrouwelijk gegil op, nimfen, die op hoge toppen van bergen wonen en aan de bronnen van rivieren en grasrijke weiden. Of ben ik soms dicht bij sprekende mensen? Maar komaan, vooruit met de geit, ik zal proberen het met mijn eigen ogen te zien.” Na die woorden kwam de goddelijke Odysseus tevoorschijn uit het dichte struikgewas en met stevige hand brak hij een gebladerde tak af, om zijn mannelijke schaamdelen te verbergen. Hij ging als een leeuw die in de bergen was opgevoed, verregend en verwaaid, vertrouwend op zijn kracht, zijn beide ogen gloeiden in zijn kop. Hij stortte zich op runderen en schapen en ging wilde herten achterna, zijn maag spoorde hem aan om een aanval te wagen op de schapen en naar de een stevig gebouwde boerderij te gaan. Zo stond Odysseus op het punt zich onder de meisjes met de mooie vlechten te begeven, ook al was hij naakt, het noodlot had hem immers getroffen. Smerig verscheen hij voor hen, gehavend door het zeewater. Zij stoven uiteen in alle richtingen naar de vooruitstekende landtongen. Alleen de dochter van Alkinoös bleef staan, want Athena had haar moed in het hart gelegd en vrees uit haar ledematen weggenomen. Zij nu ging vol zelfbeheersing tegenover hem staan. Odysseus van zijn kant overwoog of hij het meisje met de mooie ogen bij de knieën zou grijpen en haar zou smeken, dan wel of hij haar zomaar van op een afstand met lieve woorden zou vragen of ze hem de stad wou wijzen en kleren zou geven. Bij nader inzien scheen het hem beter te zijn het van op zekere afstand met lieve woorden te vragen, opdat het meisje niet boos zou worden op hem als hij haar knieën greep.

Odysseus’ smeekbede
Terstond sprak hij dus de vriendelijke en bedachtzame woorden: “Ik smeek je, prinses: ben je een godin of een mens? Als je een godin bent, die de wijde hemel bewoont, dan vergelijk ik je nog het best met Artemis, de dochter van de grootse Zeus, wat betreft schoonheid, grootte en gestalte. Als je echter een van de mensen bent die op de aarde wonen, driewerf gelukkig zijn dan wel je vader en eerbiedwaardige moeder, driewerf gelukkig ook je broers. Hun gemoed moet wel baden in geluk omwille van jou, wanneer ze je de dansplaats zien betreden. Maar nog het meest van al gelukkig is hij die overladen met bruidsgeschenken jou naar huis voert. Nog nooit zag ik zo een mens met mijn eigen ogen, geen man of vrouw. Verbazing slaat me om het hart van dit te zien.” Op Delos zag ik zo’n mooie stam van een dadelpalm groeien bij het altaar van Apollo - want toen ik ook daarheen ging, volgde veel krijgsvolk mij op die tocht, waar veel ellende mij te wachten stond - precies zo was ik ook lange tijd erg verbaasd bij het zien van die dadelpalm, aangezien zo’n stam nooit eerder uit de aarde was gekomen, zo, dame, verbaas ook jij me en ben ik bang om jouw knieën vast te grijpen, last en leed komt me toe. Gisteren, op de twintigste dag, ontvluchtte ik de wijnrode zee. Zo lang droegen de golven en de hevige stormen voortdurend weg van het eiland Ogygia: nu plofte mijn beschermengeltje mij hier maar neer, opdat ik ook hier wat leed onderga: want ik denk niet dat het zal ophouden, maar dat de goden eerst nog veel leed moeten laten plaatsvinden. Maar prinses, heb medelijden: ik heb veel leed doorstaan alvorens ik bij jou aankwam, van de andere mensen heb ik niet een gezien, die hier in de stad of op het land wonen. Toon mij de stad, geef mij een vod om om te doen en als je dat hebt, een omhulsel voor de kleren toen je hierheen kwam. En moge de goden jou geven alles wat je hart verlangt, een man en een huis, en een nobele harmonie: want niets is beter (dan dat) wanneer man en vrouw eensgezind een huishouden hebben: veel leed voor de slechtgezinden en veel geluk voor de goedgezinden: ze ervaren het vooral zelf.

Nausikaä’s reactie
Tot hem sprak de blankarmige Nausikaä op haar beurt: “Vreemdeling, aangezien je niet gelijkend bent op een slechte mens noch op een dwaze mens - De Olympische Zeus verleent het geluk aan de mensen, goede of slechte, zoals hij hij het wil, aan eenieder, ook aan jou gaf hij enigszins deze dingen en die hoor je te verdragen - in elk geval, aangezien jij onze stad en en ons land hebt bereikt, zal je geen kledij ontbreken noch andere dingen die passend zijn voor een smekeling die ons tegenkwam. Ik zal je de stad wijzen en ik zal je de naam van mijn volk zeggen. De Phaiaken bewonen deze stad en dit land, en ik ben de dochter van de grootse Alkinoös, hij heerst nu over hen en hij bezit de macht.