Plinius Panegyricus 1
Categorie: Auteur > Plinius
Plinius begint zijn dankrede
Op goede en verstandige wijze, heren senatoren, hebben onze voorouders (de gewoonte) ingesteld (om) niet alleen de handelingen maar ook het spreken te beginnen met gebeden, omdat de mensen niets naar behoren, niets met vooruitziende blik begonnen zonder hulp van de onsterfelijke goden, zonder raad van de onsterfelijke goden en zonder respect voor(!) de onsterfelijke goden.
Door wie liever dan door een consul of wanneer moet deze gewoonte benut en gekoesterd worden, meer dan wanneer wij worden aangespoord om dank te betuigen aan de beste keizer door het bevel van de senaat en met het gezag van de staat?
Welk geschenk van de goden is immers voortreffelijker of mooier, dan een ingetogen en eerbiedwaardige keizer, en een keizer die het meest lijkt op de goden?

En als het nog onduidelijk zou zijn geweest, dat de leiders óf toevallig en door het lot óf door een (of) andere goddelijke macht aan de gronden werden gegeven, dan is het tóch duidelijk dat ónze leider door goddelijke beschikking is aangewezen.
Hij is immers niet door de macht van het lot verborgen, maar door Jupiter zelf openlijk en voor ieders ogen gevonden en uitgekozen: immers tussen altaren en offerplaatsen, en wel op dezelfde plaats, die die god even duidelijk en aanwezig bewoont als de hemel en de sterren(?).
Des te meer is het juist en rechtmatig (om) te bidden tot jou, beste Jupiter, vroeger de stichter, nu de beschermer van onze rijken, opdat aan mij de waardige besluitsredevoering, de waardige senaatsredevoering (en) de waardige leidersredevoering te beurt vallen, en opdat hetgene dat door mij aan hen gezegd is over vrijheid, oprechtheid en waarheid aanwezig is in alles, en opdat mijn dankredevoering zo ver verwijderd is van de schijn van vleierij, als dat hij verwijderd is van dwang.