Ovidius
Met. 10-1: Ceyx en Alcyone
Alcyone wendt zich tot IunoDe dochter van Aeolus ondertussen niet op de hoogte van de zo grote ramp telt de nachten en haalt al haastig voor de dag de kleren die hij moet aantrekken, al de kleren die zijzelf moet dragen wanneer hij thuisgekomen is (letterlijk: gekomen zal zijn), en zij belooft zichzelf tevergeefs zijn terugkeer. Alle goden bracht zij weliswaar vroom wierook, maar boven alle vereerde zij de tempels van Iuno en voor haar man, die niet meer bestond, kwam zij naar de altaren, en zij wenste dat haar echtgenoot veilig was en dat hij terugkeerde en dat hij geen andere vrouw boven haar zou verkiezen; maar van zoveel wensen kon alleen deze haar ten deel vallen.
Iuno zendt Iris naar het paleis van Somnus, de god van de slaap
Maar de godin verdroeg niet langer dat zij gevraagd werd voor hem die overleden was, en zij zei, om de door rouw bezoedelde handen van haar altaar af te weren: ‘Iris, zeer trouwe bode van mijn stem, bezoek snel de slaapbrengende hal van Somnus (of: bezoek snel de hal van de en droom stuurt die aan Alcyone de ware lotgevallen vertelt.\' Zij had gesproken: Iris hult zich in een sluier van 1000 kleuren en terwijl ze met een boogvormige ronding een streep trekt door de hemel gaat ze naar het huis van de koning dat onder een wolk verborgen is zoals aan haar bevolen is.
Het paleis van Somnus
Er ligt bij de Cimmerii een grot met een diepe inham, en holle berg, het huis en heiligdom van de lome Somnus: daar kan Phoebus (de zon) nooit met zijn stralen binnenkomen, noch bij opkomst of in het midden van zijn baan of bij (zons-) ondergang; nevels vermengd met duisternis worden uitgeademd uit de grond en eveneens schemering van dubbellicht/ onzeker licht. Niet roept daar de waakzame vogel met een kam erop Aurora tevoorschijn met zijn gezangen, noch wordt de stilte door een stem verbroken van opgeschrikte honden of een gans die scherper hoort dan honden; geen wilde dieren, geen vee, geen takken bewogen door de wind of luid gepraat van menselijke tong maken geluid: doodse stilte woont/ huist daar; toch komt uit het diepst van de grot een stroompje water van de Lethe, door de bedding waarvan het water met gekabbel voortglijdt over ritselende steentjes en tot slaap uitnodigt. Voor de ingang van de grot bloeien vruchtbare papavers en ontelbare kruiden, waarvan uit het sap de Nacht diepe slaap verzamelt en vochtig uitstrooit over de donkere landen; de deur knarst niet door het draaien van het scharnier: in het hele huis is geen één deur, en geen enkele bewaker op de drempel; en in het midden is een bed hoog op zwart ebbenhout, gevuld met dons, met 1 kleur, bedekt met een zwarte sprei, waaronder de god zelf ligt te slapen, nadat zijn leden door loomheid slap geworden zijn. Rondom deze liggen overal ijdele dromen die verschillende gedaantes nabootsen, evenveel als de oogst aren oplevert, het bos bladeren draagt, het strand aangespoelde zandkorrels.
Iris treedt het paleis binnen en richt zich tot Somnus
Zodra het meisje daar binnenkwam en met haar handen de dromen die in de weg lagen verwijderde, lichtte door de glans van het kleed het heilige huis op, en de god met moeite zijn ogen opslaand/ verheffend, die door lome zwaarte dichtgevallen zijn en weer en weer en weer terugvallend en met knikkende kin tegen de bovenkant van zijn borst stotend schudde eindelijk zichzelf van zich af en zich verheffend op zijn elleboog, vraagt hij waarvoor zij komt (hij herkent haar immers); maar zij sprak: ‘Somnus, rust van de dingen, de allerkalmste van de goden, Somnus, vrede van de geest, voor wie zorgen op de vlucht gaan, jij die de lichamen kalmeert wanneer ze vermoeid zijn door zware taken en ze herstelt voor/ tot werk, beveel dat een droom, die door nabootsing ware gestalte evenaart, In de gedaante van de koning naar Alcyone gaat in het Trachis van Hercules en dat hij het beeld van een schipbreukeling vormt. Iuno beveelt dit.\' Nadat zij de opdrachten volbracht had, ging Iris weg (ze kon immers de kracht van de slaap niet langer verdragen), en zodra ze de slaap in haar leden voelde glijden, vlucht ze en keert ze terug, langs de boog langs welke zij zojuist gekomen was.
Een van de dromen, Morpheus, verschijnt aan Alcyone in haar slaap
Hij vliegt zonder dat zijn vleugels enig lawaai maken door het duister en in een mum van tijd komt hij aan in de Haemonische stad en neemt, nadat hij zijn vleugels van zijn lichaam heeft afgelegd, de gestalte van Ceyx aan en nadat hij zijn gestalte had aangenomen ging hij lijkbleek, op een dode lijkend, zonder enige kleren staan voor het bed van de ongelukkige echtgenote; de baard van de man schijnt nat en water schijnt gutsend te stromen uit de drijfnatte haren. Dan zich buigend over het bed, terwijl hij tranen over het gezicht liet lopen, zei hij dit: ‘Herken jij Ceyx niet, mijn zeer ongelukkige echtgenote? Of is mijn gestalte veranderd door de dood? Kijk eens goed: jij zult herkennen en aantreffen in plaats van jouw echtgenoot, de schim van jouw echtgenoot. Geen enkele hulp, Alcyone, hebben jouw gebeden ons (= mij) gebracht: wij zijn (= ik ben) gestorven! Beloof mij niet aan jou zelf ten onrechte. Een wolkenbrengende auster (zuidenwind) overrompelde ons schip op de Aegeïsche Zee en brak het heen en weer geslingerd door geweldige stormvlagen, en mijn mond die jouw naam tevergeefs riep werd gevuld door golven. Niet verkondigt een onbetrouwbare zegsman jou dit, niet hoor jij dit door onzekere geruchten: ikzelf in eigen persoon verkondig jou mijn lot, schipbreukeling. Sta op, vooruit, huil en trek rouwkleren aan en stuur mij niet onbeweend naar beneden in de Tartarus.\' Aan deze woorden voegt Morpheus een stem toe, zodanig dat zij dacht dat het die van haar echtgenoot was; ook scheen hij echte tranen te storten en had hij het handgebaar van Ceyx.
Alcyone wordt wakker en is wanhopig
Alcyone zucht; ze barst in tranen uit en beweegt haar armen in haar slaap en het lichaam zoekend omhelst zij lucht en roept uit: ‘Wacht! Waarheen haast jij je? Wij zullen samengaan.\' Door haar eigen stem en het uiterlijk van de man verschrikt, schudt zij de diepe slaap van zich af en kijkt eerst rond of hij daar is, die zij zojuist gezien had; want gealarmeerd door haar stem hadden dienaren licht binnen gebracht. Toen zij hem nergens vond, sloeg zij haar gezicht met haar handen en scheurt de kleren van het lijf en slaat op haar borst zelf; ze zorgt er niet voor om haar haar los te maken, (maar) ze scheurt het los en tegen de voedster, die vraagt wat de reden is van de rouw, zegt zij: ‘Alcyone bestaat niet meer, zij is niet meer (letterlijk: geen een is Alcyone, geen een is zij), zij sterft 1 (= samen) met haar eigen Ceyx. Houd op met troostende woorden! Als schipbreukeling kwam hij om. Ik zag hem en ik herkende hem en ik strekte mijn handen uit naar hem die weg ging, verlangend hem vast te houden. Hij was een schim, maar toch was de schim duidelijk en echt van mijn man. Hij had weliswaar niet zijn gewone gezichtstrekken, als je daarnaar vraagt, en evenmin straalde hij met het gezicht waarmee hij vroeger straalde; ik, ongelukkige, zag hem bleek en naakt en met nog nat haar: precies op deze plaats stond hij, de beklagenswaardige, kijk maar (en ze kijkt zoekend rond of er nog sporen over zijn). Dit was het, dit, waarvoor ik bang was met mijn voorgevoel, en waarom ik jou vroeg om niet van mij weg te gaan, en om niet de wind te volgen. Maar zeker zou ik willen, omdat jij wegging gedoemd om te sterven, dat jij ook mij met jou meegenomen had: het was beter (letterlijk: nuttig) voor mij om met jou mee te gaan. Want ik zou dan de levenstijd samen met jou hebben doorgebracht, en de dood zou niet gescheiden geweest zijn. Nu ben ik omgekomen zonder aanwezig te zijn, ook wordt ik door de golven heen en weer gegooid zonder aanwezig te zijn en de zee heeft mij zonder mij. Ik zou wreder zijn dan de zee zelf, als ik er naar zou streven het leven langer te rekken en zou strijden om een zo groot verdriet te boven te komen; maar niet zal ik daarvoor vechten en ik zal jou, beklagenswaardige, niet in de steek laten en ik zal nu tenminste als metgezel voor/ bij jou komen en in het graf zal zo niet de urn dan toch het grafschrift ons verbinden, en zal ik zo niet mijn botten jouw botten, dan toch jouw naam met mijn naam aanraken. Haar verdriet verhindert meer (woorden), en haar gejammer onderbreekt elke uitspraak, en zuchten worden uit het verbijsterde hart geslaakt.